Stervensbegeleiding in Nederland:
een sociaal-economische beschrijving
Links over sterven (o.a.
stervensbegeleiding): http://sterven.pagina.nl/
Philip de Sterke juli 1995
Geschreven als scriptie:
Faculteit der Economische Wetenschappen en Econometrie
Universiteit van Amsterdam
Begeleider: Jos de Beus
Welvaartstheorie, economische orde en economische politiek
(specialisatievak)
Dont you just love parties and events, especially those held inside your home? Dont just love where the action is? If you take a closer look inside your home, youll find that most of the action takes place either in the living room or dining room because these two places are usually where you entertain your family and guests. These two areas are oftentimes the center of attraction, especially when you have modern Asian furniture
strategically positioned in your dining room and living areas.
Having a reclaimed dining wood dining table is one of those Oriental furniture
that you can boast to your family and friends. If you have Japanese furniture
adorning your home, then its all the more reason to celebrate. Oriental furniture
like these are not just a sight to behold. They are sturdy and durable and may very well see you through the years, even until you pass them on to your kids and create parties around them inside their own homes.
Inhoud
1 Inleiding 1
2 Sterven in Nederland: de omstandigheden 3
2.1 Vroeger 3
2.2 Nu 4
3 Kosten bij de stervensbegeleiding 8
3.1 Terminale patint 10
3.2 Familie en direct betrokkenen (spontane mantelzorg) 13
3.3 Huisarts 16
3.4 Thuiszorg 19
3.5 Vrijwillige hulpverleners (georganiseerde mantelzorg) 21
3.6 Particuliere verpleegbureaus 26
3.7 Ziekenhuis 28
3.8 Hospice-zorg 32
3.9 Werkgever 37
3.10 Overheid 39
4 Verzekeren van terminale zorg 44
5 Problemen in de huidige situatie 51
5.1 Problemen in de thuissituatie 51
5.2 Problemen in de institutionele zorg 53
6 Oorzaken van de problemen in de huidige situatie 55
6.1 Maatschappelijke veranderingen 55
6.2 De institutionele zorg 65
7 Initiatieven in de terminale zorg 72
7.1 Terminale thuiszorg 72
7.2 Intramurale terminale zorg 75
8 Belemmeringen bij de opzet van een geigende terminale zorg 77
8.1 Formering van belangengroepen 77
8.2 Samenwerking
8.3 Belangentegenstellingen tussen de hulpverleners
9 De toekomst van de terminale zorg
10 Samenvatting
Bibliografie
Externe link naar Sponsors van deze pagina:
Cartridge en cartridges verkoop
cartridge cartridges Parc-ink
Doodgaan is niet iets als 'even slikken en ...klaar'. Zoals er voor de geboorte
ween doorleden moeten worden, vraagt ook het sterven, als doortocht naar een
volgende fase, dat de ween ervan gedragen moeten worden (Overeem, 1986).
Woord vooraf
Deze scriptie is ontstaan als gevolg van de interesse van een economie student
naar een onderwerp waar tot nu toe in Nederland nauwelijks een econoom aandacht
voor heeft gehad. Dit bleek enerzijds een obstakel en anderzijds een uitdaging
te zijn. Een obstakel was het om op een wetenschappelijke manier de
sociaal-economische aspecten te beschrijven, bij een gebrek aan houvast aan de
literatuur. Een uitdaging was het om te blijven speuren naar bruikbare
informatie en om hierdoor ook steeds weer voor verrassingen te komen staan.
Opvallend was hierbij dat de meeste problemen die zo'n 10 jaar geleden werden
gesignaleerd, nu nog steeds niet afdoende zijn opgelost.
Er moet rekening mee gehouden worden dat de ontwikkelingen op het gebied van de
terminale zorg erg diffuus zijn. Meerdere organisaties met even zovele
invalshoeken zijn op het moment actief. De veranderende regelgeving van de
overheid heeft hier zeker ook invloed op en maakt een en ander nog
onoverzichtelijker. Zoals in deze scriptie ook naar voren zal komen, spelen
hier tussendoor ook nog allerlei belangen van de verschillende betrokkenen.
Dit werkstuk kan slechts een inleiding, dan wel begin van onderzoek naar kosten
en terminale zorg zijn. Dit komt hoofdzakelijk doordat er vanuit de door mij
gekozen invalshoek nog niet eerder over dit onderwerp is geschreven.,
'De vrije mensch denkt over niets minder dan den dood en zijn wijsheid is niet
een bezinning over den dood, maar over het leven' (Spinoza, 1935, p. 124).
1 Inleiding
Alles in deze wereld groeit n vervalt. Tegenwoordig is de gehele economie
echter gericht op groei. Gevolg hiervan is dat veel mensen deze groei als een
"heilige koe" zijn gaan zien. Deze opvatting weerspiegelt zich in de
houding van de mensen ten opzichte van het leven. Het verval, gepersonifieerd
door de dood, wordt uit de samenleving weggedrukt. We leven in een gemeenschap waarin mensen zich steeds meer vastklampen aan materie, aan vormen. De
angst voor verval is de angst voor vormverlies.
De aandacht voor groei is goed te zien bij de medische technologie, die de
laatste decennia met rasse schreden is vooruitgegaan. De op dit moment in de
gezondheidszorg actuele vraag of bepaalde ingrepen, die erg duur zijn, wel of
niet uitgevoerd mogen worden, is hier een gevolg van. Je kunt een baby
misschien wel in leven houden voor f 500.000,-, maar kun je wegens geldgebrek
honderd(en) andere mensen tegelijkertijd mensonwaardig laten sterven? Onder
andere door deze grote aandacht voor groei en voor technische oplossingen zijn
er (geld)gebreken ontstaan bij de begeleiding van stervenden.
Iedereen krijgt direct en dikwijls ook op een indirecte manier met de dood te
maken. Men krijgt dan ook te maken met een bepaalde periode vr het sterven.
Gelukkig gaat dit niet altijd op de manier waarop terminale patinten hiermee
te maken krijgen. De kans dat men hiermee wel te maken krijgt is echter
redelijk groot en wordt, als gevolg van de ziekte aids, de toenemende
vergrijzing en het stijgende aantal kankerpatinten steeds groter.
De kans dat men te maken krijgt met een gebrek aan stervensbegeleiding door een
tekort hieraan, wordt echter ook steeds groter. Als reactie hierop zijn
allerlei nieuwe vormen van stervensbegeleiding ontstaan. De hernieuwde
belangstelling heeft ook te maken met een in de samenleving gaande beweging die
tendeert van welvaart in de richting van welzijn.
In deze scriptie zal een beschrijving worden gegeven van de huidige en voor
zover mogelijk de toekomstige stervensbegeleiding. Dit zal gedaan worden vanuit
een sociaal-economisch gezichtspunt. Het doel van deze scriptie is het meer
inzicht krijgen in sociaal-economische aspecten verbonden aan de
stervensbegeleiding. Een groot deel zal hierbij gaan over de kosten verbonden
aan het sterven.
Hiertoe zal in hoofdstuk 2 eerst een beeld worden geschetst van de
omstandigheden waaronder mensen sterven in Nederland. In hoofdstuk 3 zal
gekeken worden naar de kosten die ontstaan bij de begeleiding van stervende
patinten. In hoofdstuk 4 zal gekeken worden naar mogelijkheden om de kosten
voor terminale zorg te vergoeden via een verzekering. In hoofdstuk 5 zullen
de problemen bij de stervensbegeleiding in de huidige situatie worden belicht.
In hoofdstuk 6 zullen daarna de oorzaken van deze problemen worden beschreven.
Hoofdstuk 5 en 6 zijn een verklaring voor hoofdstuk 7. In dit hoofdstuk worden
enkele initiatieven beschreven die de laatste jaren zijn ontwikkeld om de
huidige problemen op te lossen. In hoofdstuk 8 zullen de belemmeringen die er
zijn bij de opzet van een geigende terminale zorg worden besproken. In
hoofdstuk 9 zal daarna een beschrijving worden gegeven van de toekomst van de
terminale zorg. In hoofdstuk 10 volgt tenslotte een samenvatting.
2 Sterven in Nederland: de omstandigheden
In dit hoofdstuk zal een beschrijving gegeven worden van de omstandigheden
waaronder mensen in Nederland sterven. Het accent ligt hierbij op de plaats van
sterven. De begeleiding die men bij het sterven krijgt, blijkt namelijk sterk
afhankelijk te zijn van de plaats waar men overlijdt. In paragraaf 1 zal worden
beschreven hoe het vroeger was. Daarna volgt in paragraaf 2 een beschrijving
van de huidige situatie.
2.1 Vroeger
Vroeger stierf men meestal thuis, in de eigen omgeving, ondersteund door
familie en vrienden. De mens stierf daar waar hij ook geleefd had (Bruning,
1991, p. 12; Kabel, 1991, p. 11; Koldewijn, 1989, p. 16). Toen leefde men met
elkaar en zorgde nog voor elkaar. In principe stierf men 'samen' met de familie
in de thuissituatie (Kok, 1970, p. 142; Akker, 1993b, p. 1).
Voor de terminale patint en voor de verzorgers was dit niet altijd een ideale
situatie. Vaak kon de pijn, die bijna altijd met een terminale ziekte
samengaat, niet goed worden bestreden. Ook ontbrak er in de thuissituatie de,
vaak noodzakelijke, medische hulp. Opname in het ziekenhuis was dan een niet
gewilde, maar noodzakelijke stap. Dit kwam vooral voor bij het sterfproces dat
terminale patinten doormaakten. Een langer sterfbed brengt over het algemeen
nu eenmaal ook meer complicaties met zich mee.
De samenleving werd steeds technischer en onpersoonlijker. 'Ziekenhuizen veranderden
van gasthuizen steeds meer in technologische instituten' (Spreeuwenberg, 1989,
p. 9). Terminale patinten stierven (vaak eenzaam) in ziekenhuizen en klinieken
(Bruning, 1993, p. 4; Kabel, 1991, p. 23). Dat was immers de plaats waar je,
vaak door een gebrek aan menselijke zorg thuis, terecht kwam. 'De gezonde,
levende mensen hadden geen tijd meer om zich bezig te houden met de dood. Daar
werden anderen voor betaald. In de jaren zeventig vroeg de economie om
produceren. Stervende mensen konden dat niet meer. De zorg voor hen vormde een
belasting' (Bruning, 1993, p. 4).
Hierdoor steeg de vraag om opvangruimte voor terminale patinten in instituties
als ziekenhuizen in deze tijd sterk. In ziekenhuizen en andere instellingen in
de gezondheidszorg ontstond een groot gebrek aan geschikte ruimte en aan tijd.
Dit gebrek werd, door de vele bezuinigingen, steeds groter.
Vooral terminale patinten kregen hieronder te lijden. Artsen en verpleegkundigen besteedden namelijk liever hun tijd aan mensen die nog 'te redden' waren,
dan aan mensen die toch dood gingen (Keirse, 1990, p. 8; Gill, 1993, p. 35).
Men mocht blij zijn als er iemand nog tijd voor de stervende had. Het begeleid
sterven veranderde door deze ontwikkelingen, en dit gold zeker voor de
situatie in het ziekenhuis. Wat vroeger vanzelfsprekend was, werd nu luxe. Dit
was een onbedoeld gevolg van de bezuinigingen waardoor in vele zorginstellingen, niet alleen voor terminale patinten, noodtoestanden zijn ontstaan.
Vooral de zwaksten hadden (en hebben) hier het meest onder te leiden. Hieronder
vallen onder andere bejaarden en zwakzinnigen.
2.2 Nu
Per jaar zijn er in Nederland ongeveer 130.000 sterfgevallen (Akker, 1993b, p.
189). Ongeveer 70% van deze mensen sterft op dit moment in een ziekenhuis, verzorgingstehuis
of verpleeghuis (Akker, 1993b, p. 47; 1994, p. 53). 'In diverse landen heeft
onderzoek echter uitgewezen dat vijfenzeventig van de honderd mensen liever
thuis zouden willen sterven dan in een ziekenhuis of verpleeghuis' (Brombacher,
1992b). Of in de woorden van een huisarts: 'thuis sterven is ideaal, net als
thuis geboren worden' (Melief, 1991, p. 33). Er is dan ook in de laatste jaren
een steeds grotere vraag ontstaan naar het thuis sterven. Sterven in de
thuissituatie is hierdoor op dit moment, door een gebrek aan voorzieningen,
vaak een onhaalbare luxe voor de patint geworden. Als reactie hierop zijn er
steeds meer mensen gekomen die vrijwillige hulp geven aan terminale patinten.
Van der Veen merkt op dat: 'Door de groeiende behoefte van de bevolking om
thuis te sterven, de groei van het vrijwilligerswerk in de terminale thuiszorg
en het substitutiebeleid van de overheid is in Nederland de laatste tijd het
thuis sterven gestimuleerd' (Veen, 1994, pp. 89-90).
Een deel van de mensen die in een zieken- of verpleeghuis sterven zijn
patinten die vr te sterven in een terminaal stadium terecht zijn gekomen.
Het sterven in een ziekenhuis is echter vaak niet het meest ideale wat een mens
kan overkomen (Akker, 1994, p. 55). Een sfeer van witte uniformen, steriele
gangen en ziekenhuislucht is in ieder geval niet geschikt om afscheid te nemen
van een dierbare, laat staan hoe de stervende deze omgeving zelf ervaart
(Bezemer, 1989; Spreeuwenberg, 1989, p. 16; Akker, 1993b, p. 122). Toch is deze
beschrijving van toepassing op het merendeel van de mensen die op dit moment
sterven. Van den Akker merkt op dat sterven in het zieken- of verpleeghuis
'voor velen een afschrikwekkend toekomstvisioen is dat men het liefst ver van
zich vandaan houdt' (1993b, p. 50; Iersel, 1995).
Een goed alternatief voor het sterven in een ziekenhuis is er voor terminale
patinten, binnen de institutionele zorg, nog nauwelijks. Men probeert daarom
ook, vaak met de moed der wanhoop, om de terminale patint thuis te blijven
verzorgen (dan wel naar huis te krijgen).
Naast het toch al moeilijke afscheid van een naaste, komt daarbovenop dan nog
de volledige verantwoordelijkheid voor de verzorging. Deze verzorging valt
vaak, zo blijkt uit de huidige praktijk, niet tot het einde toe vol te houden.
Er ontstaat dan ook vaak oververmoeidheid en onhoudbare spanningen, zodat de
naasten de verzorging niet meer aankunnen (Herbergs, 1988). Dat deze
ondersteuning heden ten dage vaak niet tot het einde valt vol te houden, heeft
meerdere oorzaken, die in de volgende hoofdstukken zullen worden behandeld.
Onder invloed van deze oorzaken is er in veel gezinnen een situatie ontstaan
met een gebrekkige of geen zorg voor de terminale patint.
Als gevolg van dit gebrek aan zorg thuis en een gebrek aan alternatieven,
belandt de terminale patint, (meestal tegen zijn eigen wens) vaak in de enige
hiervoor beschikbare instelling, namelijk het ziekenhuis. Dit is een
instelling, inclusief de hierboven beschreven sfeer, die met technische hulp is
toegerust. Met een hulp die dus slechts ten dele is afgestemd op de behoeften
van de terminale patint. Naast technische hulp is een ziekenhuis gericht op
het in leven houden van patinten, iets waar een terminale patint die over
enige tijd zal sterven weinig baat bij zal vinden (Glaudemans, 1987, p. 15;
Heijden, 1979, p. 21; Schmidt, 1994; Sluis, 1989). Emanuel geeft dit weer door te schrijven: 'In
survey after survey, Americans indicate that they do not want to be kept alive
if their disease is irreversible' (1994, p. 540).<- BR> Een andere
(genstitutionaliseerde) aanvulling op de terminale zorg is het verpleeghuis.
Deze instelling kan, net als het ziekenhuis, vooral door een gebrek aan tijd,
niet voldoen aan de specifieke behoeften van terminale patinten (Akker, 1994, pp.
55-56; Sluis, 1989; Spreeuwenberg, 1989, p. 16). Van den Brink geeft dit weer
door op te merken: 'De vrees voor leven in een verpleeghuis is soms zwaarder
dan de vrees voor de dood'. En verder: 'Bij opname (in een verpleeghuis) word
je van individu thuis gebombardeerd tot kuddedier op zaal' (1992 p. 35).
Een extra probleem bij verpleeghuizen is dat deze vooral gericht zijn op oudere
mensen. Veel mensen die zich in een terminaal stadium bevinden, wonen nog thuis
en zijn te jong om in een verpleeghuis te worden opgenomen. 'Nu echter hoor je
maar al te vaak, dat geestelijk actieve mensen hun laatste dagen noodgedwongen
moeten doorbrengen tussen wegvegeterende of demente bejaarden, tegen wie we
natuurlijk niets hebben, maar die geen animerend gezelschap zijn' (Heijden,
1979, p. 18). Verder zijn er vaak lange wachtlijsten voor verpleeghuizen,
zodat het geen uitzondering is dat de patint al is overleden als er een plaats
vrij komt.
In onder andere Engeland en de Verenigde Staten is er, als reactie op een gebrek
aan geigende plaatsen om te sterven, de zogenaamde hospicezorg tot stand
gekomen. Door het ontbreken van een grootschalige hospicebeweging in Nederland
is deze vorm van zorg tot op heden niet echt van de grond gekomen.
Toch is er, ondanks de in deze samenleving groeiende bezorgdheid en aandacht
voor de dood en het sterven, (getuige de bedragen die in de gezondheidszorg
worden uitgegeven om iemand in leven te houden) maar weinig aandacht voor de
behoeften van de stervenden. '...een behoefte waaraan binnen het bekende
stramien van de gezondheidszorg onvoldoende tegemoet gekomen kan worden'
(Gennip-Horsten, 1985, p. 128).
In het volgende hoofdstuk zal worden gekeken naar de kosten van terminale zorg.
Hierbij gaat de aandacht uit naar de plaats van sterven. Naar verwachting
zullen de kosten van sterven namelijk een belangrijke variabele zijn bij het
bepalen van de plaats van sterven. Enerzijds speelt dit een rol bij het door de
overheid te voeren beleid en anderzijds zullen de patint en zijn naasten onder
andere hierop hun beslissing baseren waar men sterven zal.
-
3 Kosten bij de stervensbegeleiding
De kosten van gezondheidszorg zijn op een niveau gekomen waarop ze niet langer
meer over het hoofd gezien kunnen worden. In 1992 bedroegen de uitgaven voor
volksgezondheid zo'n 9,4% van het BNP. De uitgaven voor gezondheidszorg zijn
gestegen tot zo'n 52,5 miljard.
Kostenbeheersing speelt om deze reden een belangrijke rol in de huidige
stelselherziening in de gezondheidszorg in Nederland (Simons, 1992). Een van de
uitgaven betreft de zorg voor terminale patinten. Veatch merkt op dat: 'The most obvious area to
impose limits is health care for the terminal ill'. Hij schrijft verder dat:
'Enormous amounts are spent for "heroic" interventions on patients who
die soon after receiving treatment. Indeed, between 20 and 30 percent of health
care expenditures are devoted to the terminal ill' (1988, p. 34). De
stervende patint legt dus een kostbaar beslag op hulpbronnen.
In termen van welvaart gaat men er op achteruit als men op de behoeften van een
stervende patint ingaat. De stervende patint kan alleen nog maar consumeren.
Vanuit een ethisch (- menselijk) gezichtspunt staat het echter buiten kijf dat
men zorgt voor de medemens in nood. Als dit niet gericht is op het zolang
mogelijk rekken van het leven (kwantiteit); dan is dit tenminste gericht op het
zo waardig mogelijk sterven (kwaliteit). Op het moment wordt bijna al het
beschikbare geld aangewend voor kwantitatieve zorg (bestralingen, operaties en
dergelijke) en is er nauwelijks aandacht (in financile termen) voor
kwalitatieve zorg (bijvoorbeeld emotionele begeleiding).
De bedragen die worden uitgegeven aan stervensbegeleiding zijn onder meer
afhankelijk van de waarde die men aan stervensbegeleiding toekent. De waarde
die men op dit moment toekent aan de geboorte is een stuk hoger dan de waarde
van de dood. De reden hiervoor is dat men in de huidige samenleving de dood
verdrongen heeft en haar niet meer echt ziet als een deel van het leven. Het
gevolg hiervan is dat mensen wel de geboorte goed voorbereiden maar niet de
dood. 'Juist in ons land waar de thuisbevalling een unieke plaats inneemt,
zouden we ook voor hen die het leven moeten gaan verlaten de mogelijkheid
moeten bevorderen om dat op een eigen wijze te laten plaatsvinden' (Sluis,
1989a, p. 185). Dat het gebrek aan begeleiding voor een groot deel voortkomt
uit overwegingen van financile aard, is niet verbazingwekkend. Deze financile
overwegingen zijn tot op heden echter slechts gebaseerd op (een deel van) de
directe kosten.
Goddard schrijft dan ook dat
bij de berekening van de kosten van terminale patinten rekening gehouden moet
worden met het volgende: 'Economic evaluations in health care frequently
involve the assesment of a whole range of costs which fall on different
sections of the health care and social services system and also for society in
a broader sense'. (...) 'It is therefore crucial that if misleading conclusions
regarding the relative costs of services for the terminal ill are to be
avoided, the hole spectrum of costs should be considered, regardless of where
such costs fall' (Goddard, 1989, p. 26). Zij merkt verder op dat: 'If maximum
patient benifit is to be obtained from the recourses available for the terminal
care, alternative forms of provision in different locations should be assessed
in terms of their cost and outcome implicati- ons' (p. 20). Om deze
reden is er in het volgende hoofdstuk een onderscheid gemaakt tussen de
verschillende vormen van zorg. Het maken van een onderscheid in vormen van zorg
kan in een later stadium gebruikt worden voor beleidsbeslissingen, zodat een
voor de patinten maximaal voordeel behaald kan worden tegen de laagste kosten,
met de bedoeling de beschikbare hulpbronnen het beste te gebruiken.
Over onderzoek naar kosten bij
terminale zorg schrijft Schweitzer dan ook: 'When these issues are better
understood, programs can be developed to help patients and their families
choose care options, the programs can better serve patients needs, and reimbur-
sement systems can be developed that will encourage use of services which are
desirable from either a social or personel perspective' (1993, p. 38).
In de volgende paragrafen volgt een beschrijving van de kosten die een
rol spelen bij de terminale zorg. Er is hierbij gekozen voor een indeling die
gericht is op de bij deze zorg betrokken personen en instellingen. In dit
hoofdstuk zal gekeken worden naar de directe en indirecte kosten van terminale
zorg. De nadruk zal hierbij liggen op de indirecte kosten. Daarnaast is ook
geprobeerd de nadruk te leggen op kosten die gerelateerd zijn aan de
thuissituatie. Er is hierbij gekozen voor een benadering van de kosten die de
weg van het werken met niet gedifferentieerde grootheden, zoals de eerder
genoemde miljarden die aan gezondheidszorg worden uitgegeven, verlaat. In dit
stuk zullen kosten veelal vanuit een micro-analytisch perspectief worden
beschreven. De nadruk zal hierbij dus liggen op moeilijk kwantificeerbare
kosten. Dit zijn kosten die hoofdzakelijk worden gemaakt buiten de
genstitutionaliseerde gezondheidszorg, waarop de genoemde miljarden
betrekking hebben.
Het uiteindelijke doel van deze analyse is meer inzicht te krijgen in alle bij
de terminale zorg betrokken kosten. Dit zal kunnen leiden tot het efficinter
organiseren en het doelmatig verdelen van de kosten die een rol spelen bij de
terminale zorg. Om de zorg voor terminale patinten efficinter te organiseren
zal er vooral informatie moeten zijn over de kosten die een bepaalde vorm van
terminale zorg met zich meebrengt. Hier zal dan ook de nodige aandacht op
gericht zijn. Er is dan ook zoveel mogelijk gekeken naar de plaats waar de
patint wordt begeleid.
3.1 Terminale patint
De terminale patint is degene die vaak als eerste met bepaalde kosten wordt
geconfronteerd door zijn ziekte. De patint is doorgaans niet meer in staat om
te werken. Door arbeidsongeschiktheid kan hij niet meer in zijn
levensonderhoud voorzien. Dit terwijl de kosten voor eten, verzekeringen, de
huur, enzovoort gewoon doorgaan. Vaak zal men terugvallen op een uitkering of
is men verzekerd tegen inkomensderving. Toch is de financile situatie meestal
een bron van zorg en onzekerheid. Als de patint geld heeft gespaard kan dit
veel problemen oplossen. De duur van het sterfproces speelt hierbij een
belangrijke rol. Daarnaast is er van geval tot geval sprake van extra kosten.
Zo kan het zijn dat de patint een speciaal dieet moet volgen. Door een
schommelend gewicht van de patint zijn er ook extra kosten voor kleding. Ook
de extra reiskosten zijn een aanslag op het te besteden budget. De vraag of
deze kosten vergoed worden speelt een grote rol. Bij 24-uurs thuiszorg is het
normaal dat de patint een groot deel van de kosten zelf draagt (Huizenga,
1988, p. 92).
Gerritsma merkt op dat extra thuiszorg vaak niet wordt vergoed en dat deze zorg
een elitaire aangelegenheid is. Hij ziet als een mogelijkheid om deze situatie
te verbeteren dat de ziekenfondsen een premieverhoging invoeren voor de
betaling van thuisverple- ging. Verder pleit Gerritsma voor de oprichting van
een soort "solidariteitsfonds". 'Daarvoor hebben wij een plan
ontwikkeld dat voorziet in de vorming van een fonds waaruit zorg aan minder
draagkrachtigen kan worden betaald' (Huizenga, 1988, p. 92). Op deze wijze kan
thuis sterven voor iedereen mogelijk worden en hoeft men niet meer uit gebrek
aan financin te worden opgenomen in een instelling.
Bij aids-patinten kunnen door de lange incubatieperiode psychische klachten
ontstaan, lang voordat de patint zich echt in een terminaal stadium bevindt.
Hierdoor treed een groot verlies aan hulpbronnen op (Schwefel, 1988, p. 346;
Yelin, 1991, p. 79). Uit onderzoek door Houts (in 1984) blijkt dat verlies
aan inkomen door de terminale patint omgekeerd gerelateerd is aan de leeftijd,
waarbij jongere patinten een groter verlies lijden (Schweitzer, 1993, p. 38).
Een onderzoek in de Verenigde Staten toont aan dat aids-patinten na de
diagnose steeds minder gaan werken (Yelin, 1991, p. 79). Dit minder werken
(part-time) en dus het gedeeltelijk wegvallen van inkomen speelt ook bij
patinten met andere terminale ziekten.
De financin van de patint spelen, buiten de gewone dagelijkse kosten, ook nog
op een ander terrein een rol. Vaak probeert de patint namelijk door het geven
van allerlei kleine giften genoeg bezocht en verzorgd te worden en ook om zijn
dank voor de verzorging en aandacht te tonen. De georganiseerde mantelzorg zou
ondersteuning kunnen geven bij het regelen van de financile zaken.
Een bijkomend effect van de voorspelbare naderende dood van de patint is dat
deze zijn nalatenschap kan regelen (als dit nog niet geregeld is). Er kan, als
het leven van de patint langer dan een jaar zal duren, een planning voor de
verdeling van de erfenis worden gemaakt (die belastingtechnisch zo gunstig
mogelijk is). Het regelen van de erfenis is iets waar men niet zo snel aan zal
denken of over zal willen en kunnen praten. Hoe eerder men dit echter regelt,
des te beter is het. Er is nog een andere reden om de erfenis snel te regelen.
De terminale patint, die meestal psychisch snel achteruit gaat, kan in deze
toestand minder bewust voor een goede verdeling kiezen. Een en ander moet men
echter zeker ook niet overhaasten. De erfenis speelt 'ondergronds' meestal een
grote rol bij de hulp die familieleden geven.
Veel terminale patinten zullen tot het uiterste gaan om thuis verzorgd te
kunnen blijven worden. Uit onderzoek is namelijk gebleken dat de meeste
patinten het liefst thuis sterven (Brombacher, 1992b; Haines, 1986). Op dit
moment zijn er voor deze patinten te weinig mogelijkheden om de kosten die in
de thuissituatie ontstaan vergoed te krijgen. Hierdoor belandt een deel van
deze patinten op een duurdere locatie. Dit ondanks de algemene opvatting dat
het ideaal is om thuis te sterven.
3.2 Familie en direct betrokkenen (spontane mantelzorg)
Het niet hebben van de mogelijkheid om terminale patinten op een fatsoenlijke
manier te laten sterven kan erg vervelend zijn. Hierdoor moeten burgers zelf
allerlei provisorische oplossingen gaan verzinnen als men met een terminale
patint in zijn omgeving wordt geconfronteerd. Dit tot ongenoegen van deze
burger die veel premie betaalt en desondanks tot zijn verbijstering moet
concluderen dat er geen passende voorzieningen zijn. Hierdoor moet hij zelf
voorzieningen creren die niet geheel aan zijn wensen kunnen voldoen en
(vanwege de complexiteit) vaak op een inefficinte wijze. Er is in deze gevallen
niet altijd een vrijwillige keuze voor zorg. Men staat meestal onder een morele
druk om zorg te verlenen.
Vaak zullen de familie en direct betrokkenen de terminale patint alle
mogelijke hulp geven. Deze hulp valt te beschrijven als informele vrijwillige
hulp. De ondersteuning door de familie is erg belangrijk bij de begeleiding van
terminale patinten. Om de hulp aan stervenden betaalbaar te houden is deze
hulp zelfs essentieel. Het gaat hier meestal om de partner en/of de kinderen
van de terminale patint. Steenvoorden merkt over deze vorm van hulp op: 'Wie
zijn oor te luisteren legt bij huisartsen en andere hulpverleners in de
thuiszorg hoort dat de mantelzorg er eigenlijk voor zorgt dat de patint thuis
kan blijven. De door beroepskrachten verleende zorg draagt hier slechts in
beperkte mate toe bij' (1994, p. 302).
Als de terminale patint kostwinner is, vallen de inkomsten vaak voor een deel
en soms helemaal weg. Naast voor de patint breekt er hierdoor ook voor de
partner en de kinderen vaak een financieel onzekere tijd aan (naast emotionele
zorgen). De extra kosten vanwege de verpleging door familie komen namelijk in
het geheel niet voor vergoeding in aanmerking (Welzijn, 1987). In 1985 stond er
in de krant te lezen: 'Als mensen in ziekenhuizen of verpleeghuizen sterven
kost dat vrij veel geld, dat echter vergoed wordt. Wie thuis wil sterven moet
allerlei kosten uit eigen zak betalen. Door geld uit de ziekenhuizen en verpleeghuizen over te hevelen kan stervensbegeleiding thuis financieel
mogelijk worden gemaakt' (Dommelen, 1985). Dit is niet alleen vanuit een humaan
gezichtspunt te verkiezen, maar ook vanuit een economisch gezichtspunt zeer
waarschijnlijk een betere oplossing. Vooral in de toekomst zal de vraag voor de
familie, waar de patint het beste kan sterven, ook (in bepaalde gevallen)
afhangen van de vraag welke kosten door verzekeringen worden vergoed. Vandaar
ook dat Laffre opmerkt: 'Het verdient aanbeveling zelf- en mantelzorg die
institutionele afgeleide zorg vervangt, door middel van ondersteuning,
facilitering en financile tegemoetkoming te stimuleren. Op dit moment zijn de
maatregelen op dit terrein onvoldoende en onoverzichtelijk geregeld' (1989, p.
117).
Er treden in de levens van de familie en direct betrokkenen vaak ongewild en
onverwacht grote veranderingen op die meestal gepaard gaan met kosten. Zo
zullen zij vaak minder goed op hun werk kunnen functioneren en tijdelijk niet
meer of minder werken. Zij leiden daardoor meestal verlies aan inkomen. Vaak
kan dit inkomen niet worden gemist. Hierdoor kan er onvoldoende hulp worden
gegeven en ontstaat er in de thuissituatie een gebrek aan zorg. Schweitzer
merkt op dat het verlies aan inkomen van familieleden, door hulp aan terminale
patinten te verlenen, meestal tussen de 10 en 25% bedraagt (1993, p. 38).
Vooral bij jongere gezinnen speelt dit verlies aan inkomen een grote rol.
Ondanks deze bijkomende kosten zal de hulpverlening door de naasten bijna
altijd de meest gewenste en goedkoopste zijn. Er zal hier sprake zijn van een
oplopende functie voor het genoten inkomen afgezet tegen kosten voor de zorg
gegeven door familie. Hoe hoger het inkomen van het familielid dat hulp
verleent, des te groter het verlies aan inkomen zal zijn.
Door de steeds verdergaande individualisering in de samenleving zal het echter
ook steeds moeilijker worden om op deze informele vrijwillige hulp terug te
vallen. Een drastische verandering in de keuze tussen thuis en buitenshuis
werken zou hier wel iets aan kunnen veranderen. De laatste jaren moet men
echter constateren dat er nog steeds een verschuiving plaatsvindt naar werken
buitenshuis. Een andere factor die het moeilijker maakt om op deze hulp terug
te vallen is de toenemende arbeidsparticipatie van vrouwen. 'Hierdoor daalt het
aanbod van mantelzorg' (Hofstra, 1994, p. 51). Hierdoor moet de zorg vaak
verleend worden door professionele hulpverleners. Dit brengt natuurlijk extra
kosten met zich mee voor de gezondheidszorg.
Als een patint moet worden opgenomen in een ziekenhuis ontstaan er voor
familie extra kosten doordat men naar het ziekenhuis moet reizen. '(...) families living in rural
locations incur more out-of-pocket, indirect expenses due to transportation,
lodging for families, and special foods than do urban families' (Schweitzer,
1993, p. 38).
Thuis sterven vraagt een dermate intensieve zorg dat naast professionele
zorg ook de hulp van familie of vrienden geboden is. 'Als zij door een baan
buitenshuis die zorg niet kunnen bieden, kan niet voor thuis sterven gekozen
worden' (Brombacher, 1992a). Van belang is hierbij ook de periode die de
terminale patint thuis verzorgd kan worden. Het blijkt dat de hulpverlening,
die in de thuissituatie grotendeels door familie en vrienden wordt gegeven
(als dit al mogelijk is), in het algemeen niet langer dan 2 maanden kan worden
gegeven (Ziekenfondsraad, 1985, p. 13). Een goede oplossing voor de periode hierna,
als de patint nog leeft, bestaat op dit moment (nog) niet. Hierdoor komt de
spontane mantelzorg in de knel, wat weer kan leiden tot nog grotere dan
noodzakelijke kosten.
3.3 Huisarts
De vergoeding van zorg in de thuissituatie is voor een groot deel afhankelijk
van de huisarts. Of een ziektekostenverzekeraar de thuiszorg vergoed wordt
bepaald door de overredingskracht van de huisarts. Hij moet de verzekeraar er
namelijk van overtuigen dat het voor de terminale patint noodzakelijk is dat
hij thuis verpleegd wordt (Huizenga, 1988, p. 92).
De medische zorg die de huisarts geeft brengt vanzelfsprekend enige kosten met
zich mee. Dit geld vooral voor de medicijnen, die de patint in de laatste
levensfase krijgt toegediend. Er zijn daarnaast, als de terminale patint thuis
sterft vaak bezoeken nodig van de huisarts om de terminale patint te spreken
en te behandelen. Deze huisbezoeken zijn, vanwege de reistijd die ermee gemoeid
is, erg arbeidsintensief. De arts zal andere patinten hierdoor minder aandacht
kunnen geven. Dit zou opgelost kunnen worden door een groter aantal artsen
werkzaam te laten zijn. Dit brengt echter kosten met zich mee; ook al schept
het werkgelegenheid. Eerst zal er echter meer duidelijkheid moeten zijn omtrent
de rol die de huisarts zou moeten spelen en zal spelen bij de toekomstige zorg
voor terminale patinten.
Doordat de huisarts niet altijd beschikbaar is, kan er niet altijd gesproken
kan worden van een optimale zorg. Zeker in noodsituaties (bijvoorbeeld erge
pijn) kan dit voor grote problemen zorgen. Verder kunnen de meeste huisartsen
geen afdoende pijnbestrijding geven (Akker, 1993a, p. 9; Spreeuwenberg, 1981,
p. 292). Zeker gezien de aandacht die er is voor de terminale thuiszorg, zal de
pijnbestrijding in de thuissituatie verbeterd moeten worden. Dit om te voorkomen dat de patint niet alsnog om die reden in een duur ziekenhuis of
verpleeghuis hoeft te worden opgenomen. Gezien de achterstand die er op dit gebied is
in vergelijking met het buitenland is dit een punt dat nog geruime aandacht
behoeft. Huisartsen dienen op dit punt bijscholing te ontvangen en de
mogelijkheden om vanuit ziekenhuis of verpleeghuis ondersteuning te bieden
bij pijnbestrijding in de thuissituatie dienen te worden onderzocht.
Spreeuwenberg merkt op: 'Er dient dan ook naar te worden gestreefd dat
stervenshulp deel uit gaat maken van het curriculum van iedere medische
beroepsopleiding waarin men met terminale patinten te maken krijgt' (1989b, p.
181). 'Volgens een recent onderzoek in de regio Amsterdam, blijkt ongeveer 70%
van de terminale kankerpatinten in de thuissituatie pijn te ervaren. Ongeveer
50% van de huisartsen heeft problemen met de pijnbestrijding. De situatie in
ziekenhuizen is niet veel beter. Een onafhankelijke commissie bestudeerde 79
klinische gevallen en heeft geoordeeld dat de pijnbestrijding in slechts 29%
voldoende was. Het valt niet te verwachten dat elders in het land de situatie
in de thuiszorg, noch in ziekenhuizen anders is (aldus K.L. Dorrepaal,
"Pijn bij patinten met kanker". Proefschrift Amsterdam 1989)'
(Zylicz, 1990, p. 5). Dit terwijl Glaudemans schrijft: 'Optimale
pijnbestrijding betekent dat de patint zoveel mogelijk pijnvrij wordt gehouden
zonder dat hij suffig wordt. Dit is met de huidige middelen in 95% van de
gevallen mogelijk' (1987, p. 15).
Een bijkomend effect hiervan kan zijn dat de vraag om euthanasie zal afnemen.
Bij een goede pijnbestrijding (en ook bij goede begeleiding) blijkt in de
praktijk namelijk de behoefte aan euthanasie duidelijk af te nemen. Een
opmerkelijke zaak is verder dat er bij de huidige opnieuw oplevende discussie
omtrent euthanasie niet mr aandacht wordt besteed aan mogelijkheden ter
voorkoming van de vraag om euthanasie, zoals een goede pijnbestrijding.
Oostvogel schrijft: 'Er is in Amerika een grote vereniging voor vrijwillige
euthanasie geweest, zoals we die hier ook hebben, maar die naam heeft men
inmiddels losgelaten. Men noemt zich nu vereniging voor een betere stervensbegeleiding'
(1981). James merkt op dat in Engeland de Vereniging voor Vrijwillige
Euthanasie (VES), net als de hospices zich richten op het waardig sterven. Zij schrijft: 'Both VES and hospices
were fundamentally concerned about ensuring death with dignity. The VES
solution was to extend the individual's control over their own death, whereas
the hospice solution was to develop a community response which obviated the
need for euthanasia' (1992, p. 1365). In Nederland heeft het Nederlandse
Artsen Verbond samen met de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot
bevordering van de Geneeskunst een handleiding samengesteld over
stervensbegeleiding. Hierin komt naar voren dat een goede stervensbegeleiding
het toepassen van euthanasie overbodig maakt (Rijn, 1989).
In Nederland ligt echter vooralsnog de nadruk op de gevolgen van een slechte
stervensbegeleiding en niet op de oorzaken. Een van de uitzonderingen hierop
is de Evangelische Omroep, die geregeld aandacht besteed aan hospice-zorg. Dit
is een reactie op het steeds meer door mensen in eigen handen nemen van het
lot. De mens wil zelf bepalen wanneer men sterft, om zo het ondraaglijke lijden
te ontlopen. Door de aandacht die bij hospice-zorg wordt gegeven aan het
sterven, verzacht men de pijn, zodat het lot draaglijker wordt. De aandacht van
de Evangelische Omroep lijkt dus voort te komen uit het niet accepteren dat de
mens zijn lot steeds meer in eigen handen neemt.
3.4 Thuiszorg
De thuiszorg in Nederland geeft zorg in de thuissituatie, onder andere aan de
terminale patint. Zij ondersteunen hierbij de zorg van de spontane mantelzorg.
Doordat deze extra zorg gegeven wordt, is het vaak mogelijk dat terminale
patinten thuis kunnen blijven en niet in een ziekenhuis of verpleeghuis hoeven
te worden opgenomen. 'De thuiszorg maakt het juist mogelijk dat de mantelzorg
haar werk kan blijven doen' (Bruinsma, 1993). Thuiszorg is, in vergelijking met
een anders vaak noodzakelijke opname in een zieken- of verpleeghuis, bijna
altijd stukken goedkoper.
De laatste jaren worden er allerlei bezuinigingen doorgevoerd op de thuiszorg. Volgens Van Hoeckel (werkzaam bij de thuiszorg) zal het hierdoor niet
lang meer duren voordat men tegen patinten moet zeggen: 'Blijft U maar langer
in het ziekenhuis, wij kunnen U niet helpen' (Bruinsma; 1993). Ook speelt een
rol dat: 'Naarmate de twijfel bij de terminale patint of diens eventuele
naasten over de kwaliteit van de thuiszorg toeneemt, zullen zij met groeiende
vastberadenheid een ziekenhuisbed opeisen' (Zylicz, 1990, p. 13). Vissers merkt
verder op: 'Het gaat me ontzettend aan het hart als ik zie hoe er op ons werk
wordt beknibbeld. Als een kankerpatint twintig keer extra bestraald moet
worden is dat financieel geen probleem. Terecht. Maar als wij moeten
bezuinigen, betekend dat dat een terminale vrouw een catheter krijgt, omdat wij
haar niet meer naar de wc kunnen helpen' (Bruinsma, 1993).
Er in 1988 een experiment intensieve terminale thuiszorg geweest, in drie
regio's in het land (Tits, 1991, p. 16). De hierbij gebruikte gegevens zijn
echter niet representatief voor de Nederlandse situatie. De uitkomst van het
hierbij lopende onderzoek was dat, net als eerdere berekeningen in onder andere
de Verenigde Staten al aantoonden, intensieve terminale thuiszorg goedkoper is
dan zorg in een zieken- of verpleeghuis (Tits, 1991, p. 22). Wel moet worden
opgemerkt dat men hierbij slechts een deel van de kosten in de thuissituatie
berekende.
Spreeuwenberg merkt over de huidige kostenbesparingen bij terminale zorg op
dat: 'Op het punt van technologie en efficiency verkeert de thuiszorg in het
nadeel; haar sterke punt is de gerichtheid op de patint. Het is echter de
vraag of het mogelijk is verzakelijking van thuiszorg tegen te gaan; op dit
moment immers kan thuiszorg van de grond komen uit marktoverwegingen en omdat
men hoopt een goedkoper alternatief te hebben voor de institutionele zorg'
(1989b, p. 181).
De thuiszorg is voortdurend in beweging. Zo is enkele jaren geleden de
STichting Aanvullende Thuiszorg (STAT) opgericht. De STAT is speciaal gericht
op het geven van aanvullende zorg, daar waar de reguliere thuiszorg hier niet
meer in kan voor- zien. Het gaat hierbij vaak om terminale patinten die ook 's
nachts hulp nodig hebben. 'Het blijkt dat bij maximale inzet van de mantelzorg
en aanvullend op de gebruikelijke thuiszorg, de kosten kunnen worden beperkt
tot f250,- gemiddeld (per dag). Vergoeding hiervoor wordt door de verzekeraars
alleen gegeven als het gaat om kortdurende zorg' (Mossink, 1988). Zorg die
langer duurt wordt dus niet vergoed. Vaak is het dan voor de familie niet meer
op te brengen om de patint te verzorgen. Niet zelden wordt de patint om die
reden dan opgenomen in een zieken- of verpleeghuis. Het is niet bevreemdend dat
dan ook de vraag om euthanasie in dergelijke gevallen toeneemt. 'Als de
voorstellen van het rapport Dekker uitgevoerd worden, zou extra thuiszorg in de
basisverzekering opgenomen kunnen worden', aldus Mossink (1988). Aangezien dit
veel leed en kosten zou besparen, een hoopwekkend vooruitzicht. Een punt dat
hier mee samenhangt, wat ook aan verbetering toe is, is dat: 'Elementaire
thuiszorg wordt verstrekt vanuit een versnipperd kader, via uiteenlopende
financieringsbronnen en wettelijke regelingen' (Jacob- ze, 1989, p. 1619).
Dit probleem speelt ook bij de vrijwillige hulpverleners. Zij zullen in de
volgende paragraaf worden besproken.
3.5 Vrijwillige hulpverleners (georganiseerde mantelzorg)
Naast de hiervoor besproken familie en direct betrokkenen worden er bij het
sterven vaak nog andere vrijwilligers betrokken. Dit speelt vooral in de
thuissituatie. Het thuis sterven is op dit moment veelal mogelijk dankzij de
inzet van deze vrijwilligers (Beer, 1992; Govaart, 1994b; Vrijwilligers,
1993a). Vaak gebeurt dit via een vrijwilligersorganisatie. Algemeen kan men dit
werk omschrijven als: 'Werk dat gericht is op clinten, of -minder direct- op
diensten en dus, in principe, op het beschermen of vergroten van het
welbevinden van de burger' (Hanegraaf, 1987, p. 6). De overheid heeft dan ook
in 1991, voor een periode van 3 jaar, subsidie gegeven voor het opzetten van
een landelijk steunpunt voor vrijwilligersorganisaties. Het steun- punt is
bedoeld om in heel Nederland de vrijwillige terminale thuiszorg te
ondersteunen, te stimule- ren en te verspreiden (Bruning, 1993, p. 5). Van der
Veen merkt op dat sinds de oprich- ting van dit steunpunt de vrijwillige zorg
in een stroomversnelling is geraakt (1994, p. 90).
'De aanwezigheid van een vrijwilligersorganisatie voor terminale thuiszorg
stimuleert ook de familie om zelf de hulp en verzorging van de stervende thuis
op zich te nemen. De stichtin- gen werken zo als een katalysator voor de
ongeorganiseerde mantelzorg' (Porte, 1989, p. 188; Spreeuwenberg, 1981, p.
286). Daarnaast wordt door de inzet van vrijwilligers de draagkracht van de
mantelzorg opgevoerd (Akker, 1994, p. 176; Veen, 1994, p. 68, p. 71). Uit
onderzoek blijkt dat, als er vrijwilligers worden ingezet bij de zorg voor
terminale patinten, deze vrijwilligers een substantieel deel van de zorg voor
hun rekening nemen. Deze extra zorg is dan ook een kwantitatief en kwalitatief
belangrijke factor in de zorg voor de sterven- den (Veen, 1994, p. 69).
Zoals hiervoor al aangegeven kunnen hulpverleners ondersteuning geven bij het
regelen van financile zaken. Daarnaast geven vrijwillige hulpverleners onder
meer hulp in de vorm van emotionele begeleiding, ondersteuning bij de
verzorging van de patint en ook begeleiding van andere betrokkenen. Het gaat
voor de vrijwilligers hierbij om begeleiding van het totale gebeuren (Engelsen,
1989, p. 191). De meeste vrijwilligers ervaren de waardering en dankbaarheid
van stervende en familie als 'betaling' (Leusink, 1989, p. 24). Vooral vrouwen
op oudere leeftijd, die over het algemeen geen rol meer spelen in de
samenleving kunnen op deze wijze voldoening vinden (Baart, 1993, p. 8; Daal,
1991, p. 45 en p. 61). Negen van de tien vrijwilligers is een vrouw (Leusink,
1989, p. 23). De eigen ervaring met het verliezen van een geliefd persoon is
hierbij meestal een belangrijke motivatie om dit werk te gaan doen.
Het meten en identificeren van de kosten die hulp door vrijwilligers met zich
meebrengt is nogal ingewikkeld. Het is namelijk de vraag of deze vrijwilligers,
als ze de stervende patint niet zouden begeleiden, ergens anders in de samenleving
een rol zouden vervullen (Muurinen, 1986). Muurinen merkt hierover op: 'The estimated income losses attributable to
informal care supply are not health care sector-specific expenses. Rather, they
are reflections of productivity losses in the rest of the economy created by
the use of informal care as one of the inputs in health care programs. Although
it is important to be aware of these costs, their absolute magnitude does not
imply that informal care should not be utilized in such projects' (1986, pp.
1015-1016).
Uit onderzoek in de Verenigde Staten blijkt dat het kosten besparend is
om zorg in de ziekenhuizen te substitueren voor thuiszorg. Een deel van de
kosten in de formele gezondheids- sector is hierdoor echter gesubstitueerd voor
kosten in de informele sector. Deze kosten worden niet vergoed. Door de
verplaatsing van zorg naar de thuissituatie blijkt dat bij zo'n 60% van de
mensen die hier zorg geven er sprake is van verlies in inkomen doordat zij
minder aanwezig kunnen zijn op hun werk (Muurinen, 1986). Het is dan ook in de
lijn der verwachtingen dat, indien de huidige verschuiving van intra-murale
zorg naar thuiszorg zich voortzet de financile positie voor mensen die zich
"vrijwillig" inzetten voor terminale zorg zich zal verslechteren en
dat dit zich zal manifesteren op een steeds grotere schaal.
Van den Akker geeft dan ook aan dat er voor vrijwilligers op veel fronten
verbeteringen in hun werkomstandigheden mogelijk en gewenst zijn. Hierbij valt
te denken aan een betere onkostenregeling (1994, p. 157).
Er zijn nog talloze onbeantwoorde vragen met betrekking tot vrijwilligers.
Vragen die beantwoord zouden moeten worden zijn onder ander: Hoe dienstbaar
zouden deze hulpverleners zijn als ze ergens anders in de samenleving zouden
werken? (Goddard, 1989, p. 27). Zouden ze anders gewoon thuis blijven zitten?
Nemen ze een plaats in van een professione- le hulpverlener? Ontstaat er
hierdoor werkloosheid onder professionele hulpverleners? En in verband hiermee,
is er in deze sector een gebrek aan personeel en hoe is dit op de langere
termijn? De kwestie is dus of vrijwilligerswerk wel gratis is, zoals vaak wordt
aangenomen of dat er direct of indirect kosten aan zijn verbonden. Hierbij
speelt bijvoorbeeld een nog onopgeloste kwestie, namelijk de vraag of
vrijwilligerswerk betaald of onbetaald zou moeten worden verricht (Cosbo, 1991;
Wehkamp, 1991). Op dit punt is er op het moment sprake van grote verschillen
per lokatie.
Het is, ondanks de verwachte kosten die zorg door vrijwilligers direct dan wel
indirect met zich meebrengt, te verwachten dat deze zorg vrijwel altijd
goedkoper zal zijn dan de nu bestaande, hoofdzakelijk professionele, zorg.
Bruning schrijft dan ook dat, door vrijwilligers te laten samenwerken met de
thuiszorg, er sprake zal zijn van een besparing omdat geen dure betaalde
krachten hoeven te worden ingezet (Bruning, 1993, p. 6).
Er blijkt voor terminale zorg een groot potentieel aan vrijwilligers te zijn,
zodat men op dit punt niet snel in de problemen zal geraken (Beer, 1992, p. 39;
Thiel, 1993, p. 10; Vrijwilligers, 1993a). Men zou hiervan juist gebruik kunnen
maken door te trachten de zorg voor terminale patinten zoveel mogelijk op een
vrijwillige basis te laten verrichten, als zou blijken dat deze zorg de meest
efficinte zou zijn. Om dit te realiseren en soepeler te laten verlopen, zou er
echter wel geld ter beschikking moeten worden gesteld om deze vrijwilligers te
co"rdineren en op te leiden. Op dit moment gebeurt dit echter nog maar
nauwelijks, vanwege de kosten die dit (op de korte termijn) met zich meebrengt.
De co"rdinatie is belangrijk voor de beschikbaarheid van vrijwilligers. Om
voor deze beschikbaarheid garant te kunnen staan (dit is voor de terminale
patint en de familie erg belangrijk) moet er (naast voldoende vrijwilligers)
sprake zijn van een goede co"rdinatie. Om een goede co"rdinatie op te
zetten moet men betaalde, continue beschikbare krachten inzetten. Een groep
vrijwilligers terminale zorg blijkt alleen goed te kunnen werken als zij
beschikt over een goede co"rdinator (Bruning, 1991). Bruning zegt: 'Als de
co"rdinator niet werkt gaat de hele boel op zijn gat' (Bezemer, 1989).
'Ook vrijwilligersorganisaties maken structu- reel kosten. De belangrijkste
kostenbron is het salaris van de co"rdinatrices. (...) Derhalve zou het
zeer gewenst zijn indien voor deze functie binnen het werk een structurele
financieringsvorm kan worden gevonden' (Porte, 1989, p. 188). Er kan hierbij
gedacht worden aan een verschuiving van gelden uit de reguliere zorg naar
vrijwilligersorganisaties. De hier werkzame co"rdinato- ren nemen immers
een deel van hun werk uit handen.
Leusink en Brueren concluderen dat vrijwilligers, vanwege de praktische,
aanvullende zorg die zij kunnen geven een structurele plaats zouden moeten
krijgen binnen de terminale (thuis)zorg (1989). Op dit moment worden er echter
minimale middelen beschik- baar gesteld voor het vrijwilligerswerk
(Stervensbegeleiding, 1994). Wehkamp merkt op dat in de slag om het geld de
professionele zorg het meestal wint (1991).
Spreeuwenberg schrijft dat de zorg voor terminale patinten buiten de
institutionele zorg grotendeels afhankelijk is van de vrijwilligers. Hij vraagt
zich dan ook af: 'Wat gebeurt er als een van de peilers van de thuiszorg, de
vrijwilligers, het laat afweten...' (1989b, p. 181). En verder: 'Als
samenleving doen we er verstandig aan onze vrijwilligers te koeste- ren: we
zullen ze straks als het aantal alleenstaande bejaarde mensen met kanker
verhoudingsge- wijs enorm zal toenemen, zeker nodig hebben' (Spreeuwenberg, 1989a,
p. 175). Als de vrijwilligers niet worden gekoesterd, (door onder andere de
overheid) dan zal dit in de toekomst het aanbod van informele zorg zeker
aanzienlijk benvloeden.
Er zal nog veel werk verzet moeten worden, willen vrijwilligers een plaats krijgen
binnen de georganiseerde gezondheidszorg. Als dit wel gebeurd zal dit
uiteindelijk kunnen leiden tot een doelmatiger gebruik van beschikbare
middelen. Onderzoek naar de kosten verbonden aan vrijwilligerswerk is een van
de te belichten thema's die hier zeker een steentje toe kunnen en zullen
bijdragen.
Daal schrijft dat het er op lijkt dat het vrijwilligerswerk zal bijdragen om
'ongewenste uitwassen en verstarringen in de samenleving te corrigeren. Zoals
veel vrijwillige actie in de jaren zeventig een reactie was op het werk van
zelfgenoegzame professionele welzijnsorganisa- ties' (1993, p. 185).
Govaart schrijft: 'Het tekort aan formele zorg, de druk op de informele zorg en
de voortdurende onduidelijkheid over de financiering van de zorg heeft geleid
tot het tot bloei komen van een groot tussencircuit van alternatieven (in
plaats van de vrijwillige zorg)' (1994b, p. 28). Een van deze alternatieve
vormen zijn de particuliere verpleegbureaus. Een beschrij- ving hiervan volgt
in de volgende paragraaf. In het algeneen vinden vrijwilligers de ontwikkeling
van particuliere bureaus geen slechte zaak; ze zijn goedkoop en hierdoor
vermindert de monopoliepositie van de professionele disciplines (Stel, 1993, p.
56).
<- BR>
3.6 Particuliere verpleegbureaus
Biesenbeek merkt (verbaasd) op: 'Zelfs vanuit een economische invalshoek blijkt
er in terminale zorgverlening brood te zitten, gezien een recente advertentie
van een hulpverle- ner in het noorden des lands, die voor fl.350,- aanbiedt een
passende terminale zorg te verlenen en constateert dat op dit terrein een gat
in de markt, zoals economen dat noemen, aanwezig is' (1985, p. 8).
Sindsdien zijn ook commercile, particuliere verpleegbureaus in dit gat in de
markt gestapt. Hun aantal heeft zich enorm uitgebreid. 'Vijf jaar geleden kende
Nederland 134 bureaus voor aanvullende thuiszorg. Hoeveel er nu zijn weet
niemand, maar de groei van de jaren tachtig zal zich ongetwijfeld hebben
voortgezet' (Visser, 1994, p. 6).
Particuliere verpleegbureaus vullen de gaten in die de reguliere zorg niet
invult. Het gaat hierbij vooral om zorg 's nachts en in de avonduren. Hiervoor
moet echter een bepaalde prijs worden betaald. Huizenga merkt daarom dan ook op
dat particuliere thuiszorg alleen interessant is als de (familie van de) patint
bereid is fors mee te betalen aan deze zorg (Huizenga, 1988, p. 92). 'De
bureaus moeten het vooral hebben van particuliere patinten, die de zorg uit
eigen zak betalen of bij een zorgverzekeraar voor aanvullende thuiszorg zijn
verzekerd' (Visser, 1994, p. 7). Eigenlijk vullen zij hetzelfde gat in zorg als
de vrijwilligersorganisaties, met het verschil dat de vrijwilligers iedereen
helpen en de particuliere bureaus alleen diegenen die het kunnen betalen.
Desondanks ligt in de prijs-kwaliteit verhouding de kracht van de particuliere
bureaus. 'Kost een wijkverpleegkundige in de reguliere zorg bijna 80 gulden per
uur, de particu- liere bureaus rekenen voor een uur verpleegkundige zorg
ongeveer 40 gulden' (...) 'Over de andere kant van de medaille -de kwaliteit-
heeft de reguliere wereld zijn twijfels' (Visser, 1994, p. 8). Een belangrijk
punt van kritiek is dat de reguliere instellingen zijn gebonden aan erkennings-
voorwaarden en de particuliere bureaus niet. Er is dus geen sprake van eerlijke
concurrentie. Met die klacht vindt de thuiszorg de Ziekenfondsraad aan haar
zijde (Visser, 1994, p. 8). Daarnaast wordt opgemerkt dat de commercile
thuiszorgbureaus "de krenten uit de pap pikken": de kraamzorg en
ander relatief eenvoudig te organiseren werk, zoals de intensieve en
aanvullende thuiszorg. Commercile bureaus kunnen goedkoper werken omdat ze,
zegt Clevers, 'de cao niet toepassen, geen scholing geven, en niet hoeven te
voldoen aan kwaliteitsnor- men' (Baart, 1994; Clerck, 1993). Anderzijds maakt
de reguliere zorg ook gebruik van het aanbod van commercile zorg. Dingemans
schrijft hierover: 'Andere problemen zijn dat het budget voor intensieve
thuiszorg op sommige momenten te krap is of dat er gebrek is aan personeel. In
het laatste geval roept de kruisvereniging de hulp in van particuliere
verpleegbureaus of uitzend- bureaus' (1994, p. 137). Het is natuurlijk een
illusie dat op deze wijze het probleem afdoende is opgelost. Over het algemeen
is het wenselijk dat er een concurrentie plaatsvindt op basis van een
afrekening van kosten bij het bieden van een "standaard" kwaliteit en
niet op basis van een krap budget of een gebrek aan personeel.
Particuliere bureaus worden wel als de luis in de pels van de regulier
gefinancierde thuiszorg gezien. Visser merkt dan ook op dat ze achter de
schermen elkaar het licht niet in de ogen gunnen (1994, p. 6).
'Particuliere bureaus ergeren zich aan alle kritiek. Voor hen telt vooral het
oordeel van de clint, en die is dik tevreden' (Visser, 1994, p. 8). 'Reguliere
thuiszorgorganisa- ties zijn te bureaucratisch, vindt men, en weinig efficint'
(Visser, 1994, p. 7).
De concurrerentie komt ook tot uitting in de houding naar de verzekeraars.
Visser schrijft dat de reguliere en de particuliere zorg samen om de gunst van
de verzekeraars dingen. 'Particuliere bureaus: "Sommige verzekeraars
zullen met ons contracten gaan afsluiten, zodat wij de co"rdinerende rol
in de zorg kunnen spelen" '(...) 'Thuiszorg: "Uiteindelijk zullen de
verzekeraars tch wel in zee gaan met de reguliere organisaties. Die hebben de
infrastructuur waardoor de zorg daar kan komen waar ze het hardst nodig
is" ' (Visser, 1994, p. 9). De houding van de verzekeraars ten opzichte
van de terminale zorg zal in het volgende hoofdstuk besproken worden.
3.7 Ziekenhuis
'Opname (in zieken-, verpleeg- of bejaardentehuis) komt in aanmerking als de
pijn of het lichamelijk en psychisch lijden thuis ondraaglijk is of de
verpleging z intensief moet gebeuren, of z lang gaat duren, dat dit de
draagkracht van de nabestaanden te boven gaat en thuis geen andere oplossingen
gevonden kunnen worden' (Spreeuwenberg, 1981, p. 287).
Door de bezuinigingen die er de laatste tijd zijn op de zorg in ziekenhuizen is
men er hier op gericht de duur van het verblijf voor patinten zo kort mogelijk
te houden. Terminale patinten komen nu echter nog te vaak in ziekenhuizen
terecht (Dingemans, 1994, p. 137). Een van de redenen hiervoor is een gebrek
aan geigende thuiszorg. Men zou deze situatie kunnen veranderen door budgetten
vanuit de ziekenhuizen over te hevelen naar de thuiszorg. Er is echter nog geen
animo om vanuit de ziekenhuizen financieel te participeren in thuiszorgprojecten. Galesloot merkt hierover op: 'Op langere termijn is een
verdergaande capaciteits- reductie in de ziekenhuissector met aanwending van de
in de budgetten vrijgekomen ruimte ten behoeve van de thuiszorg een optie welke
het beslist waard is verder te worden onderzocht'(...) 'De ziekenhuizen zien
echter louter en alleen een financieel nadeel: men ziet een budgettaire minderopbrengst,
maar geen wezenlijke kostenbesparing voor het ziekenhuis zelf' (1991, p. 1094).
Ziekenhuizen zouden wellicht tot andere conclusies komen indien het overgaan
van zieken- huiszorg naar thuiszorg geen verschil zou uitmaken voor de hoogte
van hun budget. Galesloot stelt dan ook een stimulus-responsbenadering voor om
dit te verwezenlijken (1991, p. 1094).
Biesenbeek schrijft: 'Mensen met een fatale aandoening die vroeger snel
plachten te overlijden, worden nu dankzij geavanceerde technieken langer in
leven gehou- den' (1985, p. 7). Deze ontwikkeling brengt vanzelfsprekend voor
de ziekenhuizen grote kosten met zich mee. Dit terwijl Emanuel schrijft: 'If doctors would stop using
high-technology interventi- ons at the end of life, the argument goes, then we
would simultaneously respect patients' autonomy and save tens of billions of
dollars. When we link ethics and economics to prevent futile care, it is
claimed, "everyone wins - the patient, the family, and society as a
whole"' (1994, p. 540).
Bij terminale patinten die in ziekenhuizen worden opgevangen zijn dus
allerlei behandelingen ("binnen loopafstand") beschikbaar. Er is dan
een neiging om hier ook gebruik van te maken, vaak met als achterliggende
drijfveer om de dood niet onder ogen te hoeven zien. Er is anderzijds in de
ziekenhuizen ook bij artsen een trend bespeurbaar waarbij men zinloze
behandelingen probeert te vermijden. Dit is vaak moeilijk voor de arts, omdat
hij nu de confrontatie aangaat met de dood n met de patint.
Desalniettemin komt het nog vaak voor dat men in een ziekenhuis eigenlijk niet
weet wat men met een terminale patint aan moet. Het ziekenhuis is ingesteld op
het genezen van patinten. In ziekenhuizen heeft men dan ook over het algemeen
geen speciale ruimte ter beschikking om terminale patinten rustig te kunnen
laten sterven. Samengevat kan men stellen dat, zoals Spreeuwenberg dit stelt:
'Het ziekenhuis kan door zijn organi- satie en door de andere belangen die het
moet dienen bijna onmogelijk inspelen op alle persoonlij- ke noden en behoeften
van de terminale patint' (1981, p. 289).
De terminale patint ligt in het ziekenhuis in een duur bed (Tits, 1991, p.
20). Men zou kunnen onderzoeken of er andere passende opvangmogelijkheden zijn,
dan wel gecreerd kunnen worden. De besparingen die dit met zich mee zal
brengen zal per patint verschillen. Bij patinten die in het ziekenhuis een
intensieve therapie zouden ontvangen, zullen de besparingen hoog zijn.
Anderzijds zullen, door patinten waarbij therapie totaal geen zin meer heeft
(en deze patinten dus relatief weinig kosten veroorzaken) ergens anders onder
te brengen, de kosten per bed in het ziekenhuis stijgen. Het hangt er hierbij
vanaf in hoeverre de variabele kosten in het ziekenhuis zich verhouden tot de
totale kosten die er op de andere plaats waar de patint is ondergebracht
ontstaan, om (op de "korte" termijn) tot een goede vergelijking qua
kosten te komen. Door technische ontwikkelingen in de gezondheidszorg op het
gebied van de informatica zal het in de toekomst wellicht mogelijk zijn om,
zeker in de ziekenhuizen over steeds meer gegevens te beschikken die meer
inzicht zullen verschaffen over de (medische) kosten bij terminale patinten. Hamilton merkt op dat: 'The
substitution from hospital to home care (...) will lead to lower demand for
hospital beds and perhaps elimination of unneces- sary hospital capacity in the
long run as well' (1993, pp. 605-606).
Aids-patinten zijn een speciale groep terminale patinten, die de
laatste jaren steeds meer aandacht krijgen. In de Verenigde Staten heeft men,
net als in enkele ziekenhui- zen in Nederland, aparte afdelingen ingericht om
deze (terminale) patinten te behandelen. De hier uitgevoerde behandelingen
zijn hoofdzakelijk, vaak ook met medisch onderzoek als achter- grond, gericht
op het rekken van de levensduur. De behandeling is vanuit wetenschappelijk
oogpunt interessant. Echter, een steeds groter deel van de patinten zal hier
geen bijdrage aan kunnen leveren. Voor hen zal naar andere, goedkopere
opvangmogelijkheden moeten worden ge- zocht.
Aids-patinten vormen voor ziekenhuizen een steeds grotere financile last.
Vooral in de Verenigde Staten, waar in 1992 zo'n 1,5 miljoen mensen met HIV
besmet waren is dit een groot probleem. Er vind daar dan ook veel onderzoek
plaats naar de kosten van HIV-patinten in ziekenhuizen (Kowal, 1992). In 1989
werd geschat dat in 1991 10% van de ziekenhuisbedden in de stad New York bezet
zou worden door aids-patinten (Schwefel, 1988, p. 343). Gegevens over de
Nederlandse situatie zijn mij niet bekend. De kosten die aids-patinten met
zich meebrengen zijn vooral afhankelijk van de soort behandeling die zij
krijgen. De behandeling is anderzijds ook weer afhankelijk van de plaats van
behandeling. Behandeling in een ziekenhuis is hierbij de duurste vorm
(Schwefel, 1988, p. 343-344). Als men eenmaal therapien heeft gevonden voor de
behandeling van aids-patinten is het mogelijk dat de kosten hiervan enorm
zullen toenemen.
Een daling van de middelen die binnen ziekenhuizen worden uitgegeven aan de
behandeling van terminale patinten is alleen mogelijk als ook een deel van
deze middelen wordt afgestaan aan alternatieve voorzieningen. Vanwege de
eigenbelangen van de in de ziekenhuizen werkenden is er echter geen bereidheid
in deze zin te verwachten., Toch zal een verschui- ving van middelen een
mogelijkheid zijn om tot een betere zorg te komen. Dit wordt versterkt doordat
de overheid op het moment, gezien de bezuinigingen op alle fronten, niet gauw
bereid zal zijn meer geld aan gezondheidszorg uit te geven. Het lijkt erop dat
men wel bereid is tot verandering, als men er zelf hierbij niet op achteruit
gaat. Verandering brengt echter ook onzeker- heid met zich mee, iets wat de
bereidheid zeker niet ten goede zal komen.
3.8 Hospice-zorg
Hospice-zorg is een vorm van zorg, die over het algemeen wordt gegeven vanuit
of in een hospice. Een hospice kan vorm gegeven worden door bijvoorbeeld een
apart huis of een afdeling van een zieken- of verpleeghuis, hiervoor in te
richten. In een hospice vangt men mensen op die geen thuissituatie kennen of
niet meer thuis verzorgd willen of kunnen worden. Vanuit deze hospices geeft
men ook nog eens een uitgebreide begeleiding aan terminale patinten die (zo)
thuis (kunnen) sterven. De hulp door familie wordt hierbij gestimuleerd. Een hospice is: 'a model for
providing a supportive environment for death at home or in special homelike
settings with dignity and minimal professional "interference"
'(Aiken, 1982, p. 1275). De hulp door vrijwilligers staat centraal bij
het concept van hospice care (Inquiry, 1984). Belangrijk is verder het geven
van een effectieve speciale pijnbestrijding, waar de patint niet suf van
wordt. De patint beleeft het sterven hierdoor heel bewust. Een hospice is
gemoedelijk ingericht. Men probeert zoveel mogelijk de thuissituatie na te
bootsen. Ook voor de geestelijke zorg is uitstekend gezorgd. Passieve
euthanasie, dat wil zeggen het stopzetten van een zinloze behande- ling of het
voortijdig verlaten van de instelling (om thuis te sterven), is op wens van de
patint zonder meer toegestaan. Actieve euthanasie die bedoelt is om iemands
fysieke leiden te verzachten is er onnodig (dit is vooral het gevolg van de
professionele pijnbestrij- ding). Deze vorm van zorg heeft zich vooral
ontwikkeld in de Verenigde Staten, Engeland en Canada., In Nederland is deze
vorm van zorg in opmars, maar komt nog niet in een snel tempo van de grond.,
Zeker niet in eenzelfde tempo als dit het geval is geweest in de Verenig- de
Staten en Engeland. Vrijwel alle bestaande literatuur heeft dan ook op deze
twee landen betrekking.
Toch zijn er de laatste jaren in Nederland enkele hospices opgezet. Opval- lend
hierbij is dat ieder hospice zijn eigen signatuur heeft. Deze signatuur is
neutraal, katholiek, christelijk, enz. Dit is gebeurt omdat de patint bij het
onder ogen zien van de dood zich vaak richt op de dingen die in hun kinderjaren
speelden. Hierbij speelt het geloof over het algemeen een grote rol, net als
bijvoorbeeld de riten rondom de dood. Het is waarschijnlijk dat sterfhuizen met
een bepaalde signatuur een verbetering van de zorg voor de patint betekent.
Men kan zich echter ook afvragen of een 'neutraal ingesteld' sterfhuis uit
economisch gezichtspunt efficinter is. Hier dient dan een afweging gemaakt te
worden tussen efficiency en kwali- teit.
Goddard merkt op dat: 'Despite
the increase in the size of the hospice sector, and also the change within this
sector in terms of the various modes of provision, remarkebly little systematic
evaluation has been carried out in the U.K., but economic evaluation does have
a role to play in adressing several important issues in hospice care' (1989, p.
21). Haar mening wordt gevolgd door Schwefel: 'ber die ambulanten
Kosten, die familire Versorgung oder die Versorgung durch karitative
Organisationen, Pflegefallhilfe und dergleichen ist kaum etwas bekannt. Hier
fehlen nicht nur Angebote, sondern auch sie fordernde und f"rdernde
Forschun- gen, da angenom- men werden kann, dass solche Angebote nicht nur
humaner, sondern auch kostengnstiger sind fr Patint und Umwelt (hospice-zorg
is n van de door Schwefel genoemde alternatieve vormen van zorg, PdS)' (1988,
p. 346).
In Engeland zijn de meeste hospices gehuisvest in op zichzelf staande gebouwen.
Smith merkt hierover op dat:
'Raising the capital sum required to build a hospice from local charitable
sources is far easier than finding funds year after year to supply its running
costs' (1985). Dit is een waarschuwing die organisaties in Nederland
zeker ook ter harte moeten nemen. Vooral de Nederlandse Hospice Beweging (NHB),
die op dit moment al enkele kleine hospices heeft opgericht, zou aandacht aan
deze opmerking kunnen besteden. Bij de door hun gekozen vorm van zorg, waarbij
een huis in een woonwijk is ingericht voor de verzorging, staan daarnaast de
bedden voor 90% van de tijd leeg. Van een efficint gebruik van middelen kan
men vanuit een economisch gezichtspunt hierbij dan ook niet spreken. De
middelen, die men heeft gebruikt om een sterfhuis te bouwen, zou men zeer
waarschijnlijk op een andere manier hebben kunnen aanwenden. Een manier die
voor de terminale patinten een groter nut zou hebben opgelevert. De overheid
is in Nederland tot nu toe zeer terughoudend geweest met de subsidiring van
deze sterfhuizen. Niet onbegrijpelijk als men de leegstand bekijkt. Bij een
vergelijkbare opzet kan men echter deze leegstand ontlopen. Een mogelijkheid
hiertoe zou zijn de sterfhuizen een groter verzorgingsgebied te geven. Om de
dagelijkse ambulante zorg te kunnen garanderen aan mensen die thuis sterven zou
men op enkele plaatsen binnen dit verzorgingsgebied ruimte van bijvoor- beeld
verzorgingstehuizen kunnen betrekken. Men zou zich ook meer kunnen richten op
de hospice-zorg, zonder een hospice als achtergrond, met daarnaast intensieve
contacten met verzorgingsinstelllingen. Een andere optie zou zijn geweest om in
plaats van een huis te kopen er een te huren. Hierdoor zou bij een eventueel
mislukken van het experiment het risico beperkt blijven. Men zou ook kunnen
denken aan de opzet van hospices op een andere lokatie. Gedacht kan hierbij
worden aan de grote steden. Hier is het aantal aids-patinten het grootst, de
mantelzorg veelal ontoereikend en hier wonen natuurlijk veel mensen op een
klein oppervlak.
De overheid in Nederland staat om nog een reden niet te jubelen over de huidige
opzet. De reden hiervoor is vooral de angst om een nieuwe, veel geld kostende
institutie te creren. Uit de door mij gelezen Engelse en Amerikaanse
literatuur blijkt dat hospices merendeels goedkoper en bij hoge uitzondering
even duur zijn als de huidige (conventionele) zorg. In de literatuur vallen dan ook regelmatig
uitspraken als: 'This study, as well as others, clearly indicate the potential
for economic savings through wider use of hospice care for the terminall ill' (Cheaper,
1994). Er zijn al meerdere wetenschappelijke studies verschenen waarbij
geconcludeerd wordt dat zogenaamde hospice-zorg een goedkoop alternatief is
voor de nu gangbare (conventionele) zorg. Oji-McNair schrijft dan ook dat: 'After studies on issues of cost
effective- ness, the Federal government decided to increase Medicare
reimbursement for hospice wich has been available since November 1983' (1985,
p. 120). Opgemerkt moet wel worden dat, door veranderde externe
factoren, zoals de introductie van vergoeding door verzeke- raars, eerdere
onderzoeken naar de kosten van hospices wellicht niet meer (of minder) geldig
zijn (Carney, 1991, p. 761).
De verschillen die er blijken te zijn tussen hospice-zorg en de nu gangbare
vorm van zorg blijken zelfs zo groot te zijn dat studies op dit gebied in
Nederland een grote leegte zullen opvullen. Het onlangs opgerichte hospice te
Roosendaal, heeft deze leegte ook onderkend. Een van de doelstellingen van deze
hospice is dan ook het doen van onderzoek naar de doelmatigheid en de kosten
van terminale zorg (Zylicz, 1994, p. 139).
Bij het kijken naar alternatieve zorg, zoals hospices, moet men steeds goed
kijken naar het aantal verpleegdagen n de kosten hiervan per dag. Uit
onderzoek blijkt namelijk dat de plaats waar de patint wordt verzorgd grote
invloed heeft op de tijd die men hier doorbrengt. Een reden hiervoor is dat
sterven niet alleen een fysieke, maar vooral ook een psychische aangelegenheid
is. Zo blijven patinten die op een goede manier in een hospice worden verzorgd
gewoonlijk langer in leven dan patinten die in het ziekenhuis liggen. Door de
verschillen in overlevingsduur zou het zo kunnen zijn dat ziekenhuisverpleging
goedkoper is dan verpleging in een hospice. Uit meerdere onderzoeken blijkt dan
ook dat hospice-zorg vooral duur is bij pati- nten die lang in leven blijven.
In de Verenigde Staten en Engeland hebben naast subsidie van de overheid
hospices ook nog andere bronnen van inkomsten. 'For instance, they may be reimbursed through
patient's private health insurance. However, private insurance policies are
generally not as generous as the Medicare Hospice Benefit, and they often do
not cover all of the costs private insurance patients incur. A small fraction
of hospice patients are self-paying, but these patients also do not normally
pay their full costs. And, of course, hospices receive no imcome for care
provided to indigent patients. Thus, most hospices rely on donations or grants
from individu- als or charitable organisations to cover the costs they are not
reimbursed for. In addition, virtually all hospices rely on volunteer services
to lower their patint care and administrative costs' (Hamilton, 1993, p. 609).
In Engeland zijn de inkomsten voor 40% afkomstig van de overheid en is
60% afkomstig uit giften (Hellenberg, 1987, p. 2-3). Opvallend is dat de vele
hospi- ces gericht zijn op de arme mensen. Mensen die dus zelf niet voor een
goede zorg garant kunnen staan. Dit komt vooral tot uitdrukking doordat
hospices in arme wijken zijn gebouwd (Hellen- berg, 1987, p. 4).
Birnbaum en Kidder merken op dat in de Verenigde Staten het uiteindelijke
antwoord of hospice-zorg zal leiden tot besparingen, bepaald zal worden door
hoe deze zorg zal worden gentegreerd binnen de bestaande gezondheidszorg. 'Ultimately, the cost of hospice and
wether it leads to savings will be determined by how hospice becomes integrated
into the health care industry' (1984, p. 696). Een dergelijke redenering
zal zeer waarschijnlijk ook in Nederland van toepassing zijn. Een feit is in ieder
geval dat hospice-zorg al geruime tijd is gentegreerd binnen de zorg in de
Verenigde Staten, iets waar in Nederland nog geen sprake van is. Wel zij
opgemerkt dat door de specifieke omstandigheden in Nederland het waarschijn-
lijk is dat de integratie van hospice-zorg in de reguliere zorg ook tot stand
zal kunnen komen zonder de opzet van hospices.
In de Verenigde Staten hebben hospices de bestaande organisatie in de
gezondheidszorg danig veranderd (Abel, 1986, p. 81). Wil iets dergelijks in
Nederland gebeuren, zal de hospice- beweging zich moeten profileren via een
goed georganiseerde, krachtige aanpak. Iets waar nu nog geen sprake van is. Echter speelt ook, zoals Abel dit
opmerkt: 'But its history (van de hospices, PdS) also remind us of the deep and
far reaching social changes that will be required before the sick and the dying
are treated with dignity' (1986, p. 83). Doorzet- tingsvermogen en
geduld zullen in deze dus noodzakelijke eigenschappen blijken te zijn, zodat in
ieder geval onderzocht wordt welke vorm van zorg het beste in de Nederlandse
situatie voldoet. Stevens merkt op dat de hospice-zorg in ieder geval een
eerlijke kans verdient (1991, p. 766).
3.9 Werkgever
De werkgever wordt vaak op een indirecte manier geconfronteerd met de kosten
voor stervensbe- geleiding. Als een van zijn werknemers geconfronteerd wordt
met een terminale patint in zijn omgeving, die hij hulp moet of wil geven,
heeft dit gevolgen voor de produktivi- teit van deze werknemer. Vanwege de
intensieve verzorging die de terminale patint nodig heeft, kan de werknemer
over het algemeen niet meer optimaal functioneren. Naast psychi- sche stress,
speelt hierbij lichamelijke vermoeidheid ook een rol. Een verlichting is het in
deze situatie als de werknemer nog veel vrije dagen kan en mag opnemen. In de
praktijk is het echter zo dat de werknemer nu nog vaak, door oververmoeidheid
en het overspannen worden in de ziektewet beland. Er zijn ook gevallen waarbij
de werknemer van zijn werkgever toestem- ming krijgt om voor de tijd van de
verzorging in de ziektewet te gaan. Dit is echter lang niet altijd mogelijk.
Dit speelt zeker als het om een klein bedrijf gaat of als de werknemer om een
andere reden moeilijk kan worden gemist. Van de ziektewet wordt op deze manier
nu oneigenlijk gebruik gemaakt (Hofstra, 1994). Door dit oneigenlijke gebruik
daalt de produktiviteit binnen het betreffende bedrijf. Hierdoor is het de
werkgever zelf die uiteindelijk voor de kosten opdraait. Vooral bij kleine
bedrijfjes kan dit vervelende consequenties hebben. Als er andere moge-
lijkheden zouden worden gecreerd is het mogelijk dat deze kosten voor de
werkgever da- len.
Men zou hierbij kunnen denken aan een wettelijk geregeld verlof. Er moet
hierbij een onderscheid gemaakt worden tussen betaald en onbetaald verlof. De
voor de werkgever goedkoopste mogelijkheid zou een regeling zijn met een
wettelijk geregeld onbetaald verlof.
Een wettelijk geregeld betaald verlof, zoals bijvoorbeeld de AbvaKabo
voorstaat, lijkt mij op dit moment niet haalbaar. Maar, om het betaalde
verzorgingsverlof te verwoorden zoals VNO-voorzitter Rinnooy Kan, die
concludeerde: 'Wr een dag extra om de auto te wassen' lijkt mij belachelijk
(Stam, 1993, p. 14).
Op politiek vlak worden sinds 1984 initiatieven ontplooid voor het instellen
van een wettelijk geregeld verzorgingsverlof. 'Op 7 mei 1984 werd in de Tweede
Kamer een motie aangeboden door mevrouw Kamp (VVD), waarin erop werd gewezen
dat de huidige ziekte- en sociale verzekeringen geen mogelijkheden bieden voor
werkende partners om hun zieke partners thuis te laten verzorgen. (...) De
motie werd voldoende gesteund. (...) In 1990 wordt in een discussie in de
tweede kamer gesteld dat in het vrije overleg 'op zijn minst al 35 CAO's zijn,
waarbij een verzorgingsverlof wel degelijk is ingevoerd'. De strekking van dit
alles lijkt te zijn: verlof regelt zich ook zonder wettelijke regeling'
(Hofstra, 1994, p. 49). Hierbij dient te worden opgemerkt dat het bij de
genoemde CAO's, waarbij een verzorgingsverlof is ingevoerd, meestal gaat om kortdurend
verlof (gemiddeld 16 uur per week voor een periode van maximaal 2 weken). Een
regeling die in de praktijk onvoldoende ruimte biedt om een stervende
daadwerke- lijk bij te staan. 'Dat dwingt werknemers tot andere maatregelen,
zoals ziek zijn' (Hofstra, 1994, p. 50). 'Uit de enqute onder
thuiszorgmedewerkers blijkt dan ook dat veel mantelzorgers in de moeilijkheden
raken door het combineren van werk en zorg' (Hofstra, 1994, p. 51).
Men moet er wel op letten dat er bij verlofregelingen geen oneigenlijk gebruik
van gemaakt kan worden, doordat bijvoorbeeld twee familieleden tegelijkertijd
van een regeling gebruik maken. Verder moet er in principe ook een barrire
bestaan met betrekking tot het gebruik. Anders zou er te snel gebruik van
gemaakt kunnen worden, ook als het niet strikt noodzakelijk is. Waarschijnlijk
zal een onbetaald verlof hier genoeg als barrire functioneren, zodat het
oneigenlijke gebruik minimaal zal zijn.
Er zal ook een regeling moeten komen die ervoor zorgt dat de werknemer niet in
de financile problemen komt. Om de financile problemen te verzachten zou er
door de overheid een zorgtoelage kunnen worden uitgekeerd. Deze zorgtoelage zou
in beginsel op bijstandsniveau kunnen liggen. Ook zou de
ziektekostenverzekeraar een bedrag kunnen uitkeren. Deze bespaard immers door
extra zorg de kosten voor ziekenhuisopname, kosten voor extra thuiszorg en
dergelijke.
Betaald verzorgingsverlof zou, net zoals dit nu al gebeurt bij het ouder-
schapsverlof van ambtenaren, inkomensafhankelijk kunnen worden vastgesteld. Om
misbruik zoveel mogelijk tegen te gaan en het gebruik van deze regeling te
beperken zouden er enkele voorwaarden moeten worden gesteld. Zo zou de tijd van
het gebruik van deze regeling beperkt kunnen worden.
Ten slotte kan worden opgemerkt dat een wettelijke regeling van verzor-
gingsverlof op dit moment in Nederland een grote kans van slagen heeft, daar
het bij deze regeling niet alleen om hulp aan terminale patinten gaat, maar om
het zelf verzorgen van de zieke in het algemeen. De pressie die hiervoor wordt
aangewend is, vanwege de belangen van meerdere groeperingen, erg groot.
3.10 Overheid
Ook al zegt de staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur in een
brochure over sterven: 'Geboren worden, maar ook sterven behoren tot de
wezenlijke elemen- ten van ons menselijk bestaan. Het sterven is een zwaar
proces en stervensbegeleiding is dan ook niet gemak- kelijk' (Simons, H.J.),
toch is de aandacht van de overheid voor de begeleiding van terminale patinten
in financile termen maar minimaal. Dit blijkt onder andere uit een gebrek aan
voorzieningen in de thuiszorg (ook al is de overheid op dit gebied eindelijk in
de laatste jaren bezig zich in te spannen om veel leed weg te nemen), een
ontbrekende aandacht voor terminale patinten in ziekenhuizen, het met minimale
middelen subsidiren van de opzet van hospice-zorg, het ontbreken van
verzorgingsverlof voor werknemers en het ontbreken van een duidelijke visie op
het te voeren vrijwilligersbeleid (Wehkamp, 1991, p. 15).<- BR> Deze
houding zou verklaard kunnen worden uit de manier waarop de overheid stervens-
begeleiding ziet. Dit zou kunnen zijn als een basisbehoefte of als een
luxe-goed. Als men de stervensbegeleiding ziet als een luxe-goed dan kan dit
voor de overheid een reden zijn om geen extra voorzieningen te treffen. Verder
kan de overheid ook vinden dat de begeleiding van terminale patinten op dit
moment goed genoeg geregeld is en daarom geen prioriteit verdiend. Dat de
overheid geen voorzieningen treft omdat zij in dit geval niet op een adequate
manier inspringt op behoeften van de burgers is ook denkbaar. Een vraag is ook
of de overheid sturend moet optreden als burgers hun belangen zelf niet inzien.
Het is ook niet onwaar- schijnlijk dat politici slecht genformeerd zijn over
de problemen bij stervensbegeleiding. Welke verklaring er ook voor moge zijn,
op grond van het lezen van de nodige literatuur kom ik tot de conclusie dat bij
het huidige gebrek aan begeleiding van terminale patinten de overheid een
grote rol heeft gespeeld, een rol die zij vooral heeft vervult door niets te
doen. Er is echter zicht op verandering. Eind 1994 is er in de kamer een
voorstel goedgekeurd waarin 1 miljoen gulden beschikbaar wordt gesteld voor
co"rdinatoren in de terminale zorg (Voor de Poort, 1995; Steur, 1995). Dit
betekent een erkennning van het vrijwilligerswerk in de terminale zorg.
Bij dit niets doen door de overheid speelt waarschijnlijk ook het volgende een
rol: De variabelen die de vraag naar een bepaald goed of dienst (zoals zorg in
de thuissituatie) bepalen zijn, naast de prijs, inkomen, de prijs van
gerelateerde goederen (substituten en complementaire goederen) en de smaak. Op
het moment is eigenlijk het probleem dat de thuiszorg zo goed is dat de
overheid hier een hoge prijs voor kan laten betalen, zonder dat de burger
overstapt naar een andere (mindere) vorm van zorg (zoals zorg in een zieken- of
verpleeg- huis).
De overheid voert met betrekking tot de terminale zorg geen actief beleid,
behoudens de stimulering van de thuiszorg. Zij geeft wel ruimte aan allerlei
initiatieven en experimenten en bied daarbij soms financile ondersteuning. Dit
heeft tot gevolg dat er op het gebied van de terminale zorg wel van alles
gedaan wordt, maar dat er nog geen sprake is van een samenhan- gend geheel van
op elkaar afgestemde voorzieningen. De terminale patint is hierdoor afhanke-
lijk van hoe plaatselijk de terminale zorg is georganiseerd en welke
voorzieningen er zijn. Het beleid van de overheid zal er op gericht moeten zijn
de terminale zorg, zoals die nu fragmenta- risch aangeboden wordt, op een
efficinte manier te integreren in de bestaand gezondheidszorg, zodat die zorg
voor iedereen verwezenlijkt kan worden.
Als men zich eerst richt op de toegankelijkheid van de zorg voor iedereen, zal
dit waarschijnlijk zulke kosten met zich meebrengen, dat men op voorhand
hiervoor terugdeinst en er dus niets gebeurt. Een grondige reorganisatie en de
co"rdinatie zullen als eerste de aandacht moeten opeisen. Hierbij zal men er rekening mee
moeten houden dat: '(...) it is important to recognise that resources available
for the care of the terminal ill are limited, and the policy desicions made
regarding the form of the provision of these services, have important
implications in terms of the benifits foregone by choosing one form over
another alternative. Economic evaluation of both the costs and benifits of
alternative provision can inform policy decisions and ensure that choices are
made which maximise benifits to the terminal ill and their carers' (Goddard,
1989, p. 21). Biesenbeek verwoord het overheidsbeleid als volgt: 'Mijn
ervaring is het dat momenteel overheidsbeleid (met betrekking tot terminale
zorgverlening, PdS) alleen maar tot stand komt op basis van adviezen, die niet
"te claimend" zijn; met andere woorden, die niet tot vergaande
financile consequenties leiden' (Biesenbeek, 1985, p. 11). Het lijkt er dus op
dat hierdoor de doelmatigheid van gelden die er op dit terrein al worden
uitgegeven (vooral in de intramurale zorg) in het geding is, daar er geen
ruimte wordt gemaakt voor een andere verdeling. Dit zou immers tot grote
financile consequenties leiden. En dit zou weer leiden tot grote onzekerheid
voor de in de zorgsector werkzame personen. Onzekerheid is een factor die,
zoals al eerder opgemerkt, "de bereidheid tot verandering" niet op
een positieve manier benvloed. In ieder geval zal deze houding van de overheid
de nodige aandacht vergen, wil er vanuit de overheid een ander beleid tot stand
komen.
Een ander aandachtspunt, dat met een reorganisatie zal moeten samengaan is de
voorlichting van burgers over de begeleiding van terminale patinten. Deze
voorlichting zal, bij de verwachte stijging van het aantal terminale patinten
een steeds grotere rol gaan spelen. De vraag naar begeleiding zal
dientengevolge ook toenemen, net als de kosten. Verder moet de burger
voorgelicht worden en verdient preventie alle aandacht. Deze tweede voorlich-
tingsfunctie speelt vooral bij aids een grote rol. Voorlichting zal kunnen
leiden tot een verdere besparing van kosten in de gezondheidszorg.
Aids zal waarschijnlijk significant bijdragen aan de kosten van terminale
patinten voor de samenleving. Vooral omdat men jonge, produktieve werknemers
verliest. Bij aids-patinten, die doorgaans op jonge leeftijd niet meer in
staat zijn om in de samenleving op een nuttige manier te functioneren is er
sprake van een groot verlies aan Human kapital (Fruen, 1988, p. 26; Schwefel,
1988, p. 344). Men kan verder ook opzien tegen verhoogde kosten voor
gezondheidszorg en verzekeringen (bijvoorbeeld WAO en levensverzekeringen)
(Fruen, 1988, p. 26). Deze verhoogde kosten voor gezondheidszorg en
verzekeringen zullen echter nog sterker stijgen door de verwachte vergrijzing.
'In 2050 zal de vergrijzing op haar hoogtepunt zijn, want het aantal 85-
plussers is dan maximaal. De totale kosten bedragen dan ongeveer 10 miljard
gulden (aan zorgvoorzieningen voor deze groep, PdS). Als het huidige stelsel
van premie-hef- fing wordt gehandhaafd, trekt dat een zware wissel op jongeren.
Jongeren betalen via een relatief hoge premie een deel van de ziektekosten van
ouderen. De WRR voorziet dat ouderen in de toekomst meer moeten betalen voor
hun ziekte- en verpleegkosten' (Overheidsstatistiek, 1993a).
Tenslotte een opmerkelijke (en vernieuwende) mening: 'Een verpleegtehuis kost
ruim 4000 gulden in de maand, daar kun je de meeste Nederlanders voor vrijgeven
van hun werk. Maar verpleeghuizen vallen onder Volksgezondheid, en
salariskosten horen bij een andere begroting. Vandaar. De logica van het starre
denken' (Fortuin, 1992, p. 46).
4 Verzekeren van terminale zorg
De in het vorige hoofdstuk beschreven kosten zouden voor een groot deel vergoed
kunnen worden via een verzekering. Op dit moment gebeurt dit slechts voor een
deel. Opvallend is hierbij dat verzekeraars grofweg gezegd alle kosten gemaakt
door de intramurale zorg (instellin- gen) vergoeden. De zorg in de
thuissituatie, komt voor slechts een klein gedeelte in aanmerking voor
vergoeding. Toch viel er al in 1985 onder de kop 'Stop thuis sterven in het
ziekenfonds' het volgende in de krant te lezen: 'Als mensen in ziekenhuizen of
verpleeghuizen sterven kost dat vrij veel geld, dat echter vergoed wordt. Wie
thuis wil sterven moet allerlei kosten uit eigen zak betalen. Door geld uit de
zieken- en verpleeghuizen over te hevelen kan stervensbegeleiding thuis
financieel mogelijk worden gemaakt'. (...) 'Zelfs financieel gezien is sterven
thuis nog een ontwikkelingsgebied' (Dommelen, 1985).
In 1988 is het Rotterdamse ziekenfonds RZR als eerste verzekeraar thuisver-
pleging voor stervenden gaan vergoeden. Men vergoed de terminale thuiszorg via
de aanvul- lende verzekering. Het initiatief om deze kosten te gaan vergoeden
is niet ontstaan met als uit- gangspunt kostenbe- sparing, maar omdat er steeds
meer vraag naar deze vergoeding ontstond. Toch dacht men toen ook al dat de
vergoeding wellicht tot een verlaging van de kosten, en in ieder geval tot een
verschuiving van de kosten zou leiden (Herbergs, 1988).
In de Verenigde Staten is men al veel verder met de ontwikkeling van de opvang
van terminale patinten. Hier heeft men een model opgezet om terminale
patinten op te vangen. Deze zorg is bekend geworden onder de naam
hospice-care. In 1983 waren er in de Verenigde Staten nog maar weinig gegevens
bekend over de kostenbesparende effecten van deze vorm van zorg. Desondanks
waren er in 1982 al 'veel' verzekeraars die de kosten van hospice- zorg
vergoeden (Berger-Friedman, 1983, p. 106; Birnbaum, 1984, p. 689).<- BR>
Toch waren verzekeraars ook sceptisch over de potentile kostenbesparin- gen
die konden worden gerealiseerd door hospice-zorg vanuit een intramurale setting
aan te bieden. Men was vooral bevreesd dat vrijwillige zorg zou worden
gesubstitueerd door vergoeding van deze zorg door de verzekeraar (Berger-Friedman,
1983, p. 108). In de Nederlandse situatie speelt deze vrees zeer waarschijnlijk
ook een rol. Bij een behoedzame benadering door verzekeraars zal deze vrees
echter waarschijnlijk ongegrond zijn. Onderzoek zal hierbij een welkome
aanvulling kunnen geven op het realiseren van bevredigende resultaten voor
enerzijds de verzekeraar en anderzijds de organisaties die hospice-zorg willen
stimuleren alsook de verzeker- de.
Dat het nog niet zo ver is valt onder meer te concluderen uit onderzoek waaruit
blijkt dat er veel kritiek is op de financiering van de terminale thuiszorg.
'Vooral het verschil tussen ziekenfondspatinten en patinten die particulier
zijn verzekerd wordt als onrechtvaardig bestempeld' (Dingemans, 1994, p. 137).
Verzekeraars zouden dit verschil kunnen oplossen door op dit punt samen te
werken en zo weer een stukje onvrede bij verzekerden kunnen wegnemen. Het
opnemen van een vergoeding voor thuiszorg in een aanvullende verzekering zou
hiervoor een oplossing zijn. Dit zou dan net zoiets normaals worden als dat
mensen zich nu ook extra kunnen verzekeren voor bijvoorbeeld alternatieve
geneeswijzen. Dingemans merkt op dat verzekeraars voor een beperkte duur
aanvullende thuiszorg vergoeden. Hierbij verschilt deze vergoeding in hoogte en
in duur, maar is deze bij particuliere verzekeraars in ieder geval lager en
gedurende een kortere periode dan de ziekenfondsvergoedingen (1994, p. 137).
Sinds enkele jaren is er voor ziekenfondsverzekerden een intensieve thuiszorg
regeling. Hierbij kan ook de zorg door vrijwilligers worden vergoed. Er worden
hierbij afspraken gemaakt tussen de thuiszorg en de vrijwilligers. Probleem
hierbij was in de beginjaren dat het ging om een vast budget. Pas als dit
budget op was, werden er vrijwilligers ingeschakeld (Mande- maker, 1995;
Schrijvers, 1995, p. 493).
Andere dan de reguliere thuiszorg (bijvoorbeeld hospice-zorg) komt op het
moment doorgaans nog niet voor vergoeding in aanmerking. De Nederlandse
verzekeraars stellen zich in dit opzicht duidelijk behoudender op dan hun
Amerikaanse collega's. Men kan er echter vanuit gaan dat onderzoeken die
"conventionele" zorg en hospice-zorg vergeleken hebben ook van
toepassing zijn op de Nederlandse situatie. Als hospices dan wel hospice-zorg
zich in Nederland een plaats hebben verworven binnen de reguliere
gezondheidszorg, zal dit voor de verzekeraars (en de samenleving als geheel)
een belangrijke kostenbesparing opleve- ren.
Een ander probleem bij de financiering van thuiszorg zijn de subsidiestromen
voor vrijwilligers. Er is sprake van een onoverzichtelijk labyrint van
subsidieregels. Het probleem hierbij is dat 'regionale verzekeraars dikwijls
verschillende criteria hanteren, zodat het voor betrokkenen erg ondoorzichtig
is hoe zij aan hun financile middelen kunnen komen' (Herbsch- leb, 1992, p.
42). Anderzijds is er vanuit de verzekeraars ook kritiek op de
vrijwilligersorganisa- ties.
Hierbij speelt het waarborgen van een goede kwaliteit van zorg. Voor de
verzekeraar is het van belang dat er een gegarandeerde kwaliteit gelevert wordt.
Pas als dit mogelijk is, wil men gaan samenwerken. Hellenberg merkt op dat een
kenmerk van hospice-care juist de geleverde kwaliteit is (1987, p. 11). Het is
dan ook merkwaardig dat er door verzekeraars geen vergoedingen worden gegeven
onder het mom van een gebrek aan garantie van kwaliteit. De
vrijwilligersorganisaties zouden hier meer reclame voor kunnen maken. Er zou
ook meer onderzoek kunnen komen naar de kwaliteit in de reguliere zorg en de
kwaliteit van stervensbege- leiding door vrijwilligers en in hospices.
Ziekenfondsen zeggen in de nabije toekomst wel te gaan samenwerken met
particuliere verpleegbureaus. Zij kunnen immers (volgens de verzekeraars) wel
kwaliteit leveren. Met vrijwilligersorganisaties zal men zeer waarschijnlijk
ook gaan samenwerken, als deze aan bepaalde voorwaarden voldoen. Men kan
hierbij denken aan een goede kwaliteit, een goede organisatie en lagere kosten
dan particuliere verpleegbureaus. Tot nu toe werkt men nog niet samen met de
vrijwilligersorganisaties, omdat er van deze zijde nog geen goede voorstellen
zijn gekomen. In de huidige situatie heeft men dan ook geen goede contracten
kunnen afsluiten (Wolters, 1995). Hierbij speelt vooral de gebrekkige
samenwerking met andere zorgverleners, waardoor men geen garanties kan geven
voor continue zorg.
Van Londen markt hierover nog het volgende op: 'Men kan zich ook indenken, dat
verzekeraars gaarne zullen weten waar ze aan toe zijn. Het recht van de verze-
kerde op welom- schreven hulpverlening, moet toch immers kunnen worden verzilverd,
en dan is een grote differentiatie in zorg mogelijk, met als gevolg kans op
grotere lokale verschillen, alleen maar lastig'. (...) 'Toch zullen onderlinge
competitie en concurrentie tussen beroeps- beoefenaren en voorzieningen
resulteren vooral in variaties in de vorm van het aanbod, in differentiaties,
in clustering van functies, en variaties in opvattingen over de inhoud van de
zorg en de kwaliteit daarvan'. (...) 'Maar zo ver is het nog lang niet, want de
verzekeraars betalen immers (nog?) niet. En de patinten die uit het raam van
hun kamer hun eigen woonbuurt zien, hun eigen vertrouwde landschap, dorps- of
stadsgezicht, terwijl de familie in en uit kan lopen, zullen waardig kunnen
sterven, zonder extra vervreemdingsgevoelens. Het is nu juist het karakter van
concurrentie om keuzemogelijkheden te vergroten' (1989). Van een echte
concurrentie blijkt echter geen sprake. De verzekeraars bepalen wat er vergoed
wordt en niet de verzekerden. Door de grote macht die verzekeraars hebben, is
men niet toegeeflijk in de richting van de vrijwilli- gersorganisaties. Men
zegt: Ik wil het zo, dus: take it or leave it.
Toch zijn er in de laatste jaren veel verbeteringen te constateren waar het
gaat om de vergoeding van zorg voor terminale patinten. Verzekeraars volgen
hierbij in een traag tempo de ontwikkelingen in de samenleving, die steeds
dringender vraagt om de aandacht van de stervende in de thuissituatie.
Een interessante benadering voor het gebrek aan stervensbegeleiding is geopperd
door de Amerikaan Fung. Fung werkt een benadering uit waarbij de verzekeraar
termina- le patinten als alternatief voor verdere medische behandelingen een
goede stervensbegeleiding aanbied. 'Therefore, the insured may be induced to give up his de facto property
right of the competitive- ly capturable recources, if such an exchange offers
him greater utility. In turn, the insurer can keep the rest of the
competitively capturable recourses. This exchange, a benifit conversion, if
successful, can make the insured better off and lower insurance premium for a
given coverage' (Fung, 1993, p. 276). Deze benadering moet echter eerst
verder worden uitgewerkt, wil hij toepassing vinden. Vooral vragen die de
benadering oproept moeten eerst worden beantwoord (Dellaportas, 1993). Het is
wel een benadering die zou kunnen leiden tot een daling van de premie voor de
verzekering van ziektekosten. Het is dan ook een voorstel dat, ook in de
Nederlandse situatie, de moeite waard is om te bekijken. Ook al zal later
wellicht blijken dat ze niet toepasbaar is, het zal de discussie omtrent
stervensbegeleiding een impuls kunnen geven.
De premies voor ziektekostenverzekeringen zullen, door factoren die genoemd
zullen worden bij de toekomst voor de situatie in Nederland, zeker sterk gaan
stijgen. Misschien wel tot een onbetaalbaar niveau (zie nu al de Verenigde
Staten). Men zal om deze reden waarschijnlijk een keuze gaan maken tussen welke
kosten wel en welke niet te vergoeden via een basisver- zekering. Het is dan
ook niet verwonderlijk dat Witteveen de vraag stelt: 'is het gewenst of
noodzakelijk dat het recht op terminale zorg als zodanig in de
verzekeringspolis wordt opgeno- men?' (...) 'Het gaat bij terminale zorg om een
complex van behoeften, waarop hulpverleners adequaat proberen in te spelen.
Zijn die behoeften en het daarop toegesneden aanbod eigenlijk zo specifiek, dat
terminale zorg als een specifieke categorie van zorg zou moeten gelden, als een
categoriale zorgvorm?' (1994, p. 165). Hij vergeet hierbij echter dat er bij de
terminale zorg allerlei nieuwe ontwikkelingen en zorgvormen in opkomst zijn.
Bij de huidige regelingen is het zo dat deze vormen van terminale zorg
merendeels niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Er zijn een aantal mogelijkheden waarop verzekeraars terminale zorg zouden
kunnen vergoeden. Drie van deze mogelijkheden zullen in het volgende stuk
besproken worden.
Ten eerste zou men dit kunnen doen via een aanvullende (vrijwillige)
ziektekostenverze- kering. De ziekenfondsverzekeraar ANOVA in Amersfoort
vergoed sinds januari 1995 op deze wijze terminale zorg gegeven door
vrijwilligers. Men geeft hierbij een eenmalige vergoeding van f250,- die
toekomt aan de co"rdinatie van deze vrijwilligers. Men probeert hiermee
tegemoet te komen aan de sterk toegenomen vraag naar terminale thuiszorg. Door
de co"rdinatie van vrijwilligers te vergoeden probeert men deze vorm van
zorg te stimuleren. Men ziet de zorg door vrijwilligers als een onmisbare
schakel om de terminale thuiszorg betaalbaar te houden. Men verwacht, als deze
vorm van vergoeding aanslaat, andere verzekeraars zullen volgen. Deze
verwachting lijkt gerechtvaardigd vanwege de grote concurrentie die er is onder
verzekeraars (Verheul, 1995).
Een probleem blijft hierbij dat mensen die niet verzekerd zijn toch geholpen
willen en zullen worden. Vanwege de aard van het werk, lijkt het mij niet
verstandig/wen- selijk om mensen van stervensbegeleiding uit te sluiten, die
geen premie betaald hebben. Dit zou een reden kunnen zijn om vergoeding op te
nemen in de basis-verzekering. Het gaat hierbij immers om noodzake- lijke zorg,
die nu ook al door ziekenhuizen wordt uitgevoerd, of men nu verze- kerd is of
niet. De hospice-zorg kenmerkt zich dan ook door een zeer humane opstelling, en
men zal zeer waar- schijnlijk niemand aan zijn lot overlaten. Men zal geneigd
zijn om op iedere vraag om hulp in te springen.
Bij extra verzekering moet de verzekeraar, bij de bepaling van de premie, er
rekening mee houden dat door de vergoeding van thuiszorg de kosten van
bijvoorbeeld opname in een zieken- of verpleeghuis wegvallen.
5 Jaar geleden was het voor het eerst bij n ziekenfonds mogelijk om een
aanvullende verzekering af te sluiten die terminale thuiszorg vergoedde. Deze
verzekering vergoedde slechts een klein deel van de terminale zorg namelijk
maximaal 3 weken acht uur extra hulp per dag. Toen kon men blij zijn dat men
een extra verzekering kon afsluiten voor de hulp thuis. Ideaal is deze
verzekering zeker niet. Het grootste bezwaar hiertegen is dat men mensen die
zich niet extra verzekerd hebben, als zij in een terminale fase zijn terecht
gekomen, het recht op een menselijke dood ontneemt. Mensen die sterven kan men
niet onderverdelen in een groep verzekerden die wel hulp krijgen en een groep
niet verzekerden die men aan hun lot over- laat. Een ander nadeel van deze vorm
van verzekeren is dat veel mensen het nut van verzekering niet zullen zien
omdat er nog een taboe heerst rondom sterven. De andere mogelijke vorm van
verzekering, namelijk vergoeding via de basisverzekering is dan de overgebleven
oplossing.
Vergoeding via de basis-verzekering is een tweede mogelijkheid. Dit gebeurt nu
al. Er is hierbij een groot verschil tussen ziekenfonds en particulier
verzekerden. De termijn die terminale patinten via de ziekenfondswet krijgen
om thuis te sterven is op dit moment 3 maanden. Voor particulier verzekerden
geld een nog kortere periode. Als de patint binnen deze termijn niet is
gestorven wordt de thuiszorg niet meer vergoed. Bij deze vergoeding gaat het om
een deel van de zorg. Het vergoeden voor een bepaalde periode heeft gevolgen.
Het Parool schrijft hierover: 'Alleen de rijken, die genoeg geld hebben om
particuliere thuishulp te betalen, mogen rustig thuis in de vertrouwde omgeving
sterven' (1993).
Er is nog derde weg om de kosten van terminale zorg te vergoeden met behulp van
een verzekering. Dit is met behulp van het inlossen van de levensverzekering.
In de Verenigde Staten gebeurt dit al op grote schaal. Doordat het bekend is
dat de patint over afzienbare tijd zal sterven, zijn er hier mensen die, voor
een bepaald percentage van de levensver- zekering, deze verzekering willen
afkopen. Zij betalen deze som direct uit. Daarna wachten zij gewoon af tot de
patint overlijdt en incasseren dan de gehele som. Als de patint hierop in
gaat heeft hij zo genoeg geld beschikbaar om alle door hem benodigde zorg te
betalen. De nabestaanden blijven dan echter met lege handen achter. Er bestaan
kansen dat deze procedure in de komende jaren ook zijn intrede zal doen in
Nederland. Op andere terreinen van de verzekeringen is er namelijk ook al een
ver-Amerikanisering van verzekeringen en claims merkbaar (Directeur AEGON,
NOVA, 1 juni 1994). Er zijn echter ook bezwaren tegen het afkopen van een
levensverzeke- ring. 'Deze hangen samen met de vereiste afgifte van een
medische verklaring over de levensver- wachting en het winstoogmerk van de
aanbieder' (Afkoop, 1993). Het is niet te verwachten dat de Nederlandse artsen
een dergelijke verklaring voor commercile doeleinden zullen afgeven. Over het
winstoogmerk zegt Van der Woude: 'De gehele constructie riekt naar profiteren
van andermans leed. Op zich is dat niet verboden, maar het raakt aan de grens
van hetgeen maat- schappelijk nog betamelijk is te achten' (Afkoop, 1993).
-
5 Problemen in de huidige situatie
Dit hoofdstuk geeft een opsomming van de huidige problemen die er zijn bij het
sterven en vooral de begeleiding hiervan in Nederland. Deze opsomming geeft een
indruk van de grootste knelpunten bij de zorg voor stervenden. In het daarop
volgende hoofdstuk zullen de oorzaken van het ontstaan van deze situatie onder
de loep worden genomen. Deze twee hoofdstukken vormen een verklaring voor de in
hoofdstuk 7 aangedragen initiatieven.
In paragraaf 1 zal eerst een aantal problemen worden beschreven die zich
voordoen in de thuissituatie. Daarna zullen in paragraaf 2 problemen worden
beschreven die vooral met de institutionele zorg te maken hebben.
5.1 Problemen in de thuissituatie
In deze paragraaf zullen acht grote problemen worden genoemd die zich op dit
moment in de thuissituatie voordoen. Ten eerste: vaak is er hier een gebrek aan
zorg. Als men thuis sterven wil blijkt dit dan niet mogelijk te zijn. Vaak
begint de familie al helemaal niet aan de verzorging van de stervende in de
thuissituatie (Baart, 1993). Het komt ook geregeld voor dat men toch thuis
sterft, terwijl er eigenlijk te weinig zorg aanwezig is. Vaak lijdt de familie
hier zwaar onder. Familieleden raken vaak overspannen en komen in de ziektewet
(Schmidt, 1992, p. 15; Hofstra, 1994, p. 51). 'Door een gebrek aan zorg komen
patinten nog te vaak terug in het ziekenhuis (Dingemans, 1994, p. 137). Het
komt ook voor dat stervenden liever in een ziekenhuis sterven dan thuis, omdat
zij daar dan tenminste nog de meest noodzakelijke zorg krijgen (Bruinsma, 1994;
Akker, 1993b, p. 59). Een andere reden om in een ziekenhuis te willen sterven
is dat de patint onvoldoende vertrouwen heeft in de zorg die thuis beschikbaar
is, en daardoor zijn situatie als onveilig ervaart (Akker, 1993b, p. 53).
Ten tweede: er is vaak te kort zorg mogelijk. Terminale patinten krijgen
volgens de ziekenfondswet drie maanden de tijd om thuis te sterven. Particulier
verzekerden hebben het nog moeilijker. De periode dat zij intensieve thuishulp
krijgen vergoed ligt tussen de zes weken en twee maanden. Dit verschil in
vergoeding wordt door betrokkenen in de termina- le zorg als onrechtvaardig
bestempeld (Dingemans, 1994, p. 137). Duurt het 'sterven' langer, dan wordt de
intensieve thuiszorg niet meer vergoed en moet de patint toch naar een
verpleeghuis om daar de laatste adem uit te blazen (Sant, 1993).
Ten derde: als thuis sterven niet mogelijk is, zijn er geen andere geschikte
plaatsen waar men als alternatief zou kunnen sterven. De gang naar een
verpleeg- of zieken- huis blijft meestal als enige alternatief over.
Ten vierde: de stervende heeft veel pijn. In de thuissituatie is het regelen
van een goede pijnbestrijding moeilijker dan in het ziekenhuis, waar
specialisten op dit vakge- bied meteen voorhanden zijn. Door dit gebrek aan een
goede pijnbestrijding wordt er veel geleden in de thuissituatie. Dit
ondraaglijke lijden is er meermaals de oorzaak van dat een verzoek om
euthanasie ontstaat (Boulay, 1989, p. 74; Hellenberg, 1987, p. 2). Een ander
gevolg van deze pijn, die door de patint wordt geleden, is dat de familie zich
ook minder op haar gemak voelt (Aller, 1990, p. 13).
Ten vijfde: Op dit moment kan men in vele gevallen de vraag om hulp niet aan.
Dit heeft te maken met een grote stijging van de vraag naar terminale zorg in
de laatste jaren. Terminale patinten worden hierdoor vaak slecht opgevangen.
De terminale patint, maar zeker ook de begeleidende familie hebben hier zwaar
onder te lijden (Zorgtaak, 1994).
Ten zesde: er blijkt sprake te zijn van een tekort aan geestelijke zorg. Er is
een gebrek aan psychotherapeutische opvang voor mensen met een terminale
ziekte. 'De belangrijkste reden van het gebrek aan deze opvang is dat
psychiaters en psychotherapeuten in Neder- land onvoldoende zijn opgeleid voor
de opvang en de begeleiding van mensen met een existentile crisis (zoals de
confrontatie met een mogelijk voortijdige dood, PdS)' (Vries, 1994).
Ten zevende: Er is vaak onvoldoende medische kennis bij de huisarts,
wijkverpleegkundige en gezinsverzorgende met betrekking tot de aard van het
verloop van het ziektebeeld (Akker, 1994, p. 158).
Ten achtste: er is op dit moment een gebrek aan samenwerking bij de thuiszorg.
'Rond de thuiszorg ontbrandt intussen de strijd binnen de eerste lijn, met name
tussen huisarts en kruiswerk. Wie krijgt de centrale rol in de thuiszorg?'
'Samenwerking, voorwaar- de nummer n voor zoiets als thuiszorg, komt daardoor
op het tweede plan' (Jonge, 1989, p. 1617). Van den Akker bevestigd dit door op
te merken dat vele knelpunten in de terminale zorg zijn 'terug te voeren op een
gebrek aan samenhang, afstemming en co"rdinatie (...)' (1994, p. 184).
De gestegen vraag naar adequate opvang en begeleiding is ook te bemerken in de
institutionele zorg. De problemen die hier een rol spelen zullen in de volgende
paragraaf worden beschreven.
5.2 Problemen in de institutionele zorg
Er zijn op dit moment drie grote problemen die in de institutionele zorg van
belang zijn. Ten eerste: mensen sterven vaak, tegen hun wens, in verpleeg- of
ziekenhuizen. Deze instituties zijn, zoals in hoofdstuk 2 al ruim is uitgemeten
in principe niet geschikt om te sterven. Zeker niet in deze tijd waar er een
groot gebrek aan tijd is in deze instellingen (Bruning, 1991, p. 16). Een
stervende begeleiden kost namelijk erg veel tijd (Dierick, 1983, p. 109). En
tijd is geld, ook in de gezondheidszorg en zeker in ziekenhuizen, ondanks alle
goede bedoelingen (Sluis, 1989). In ziekenhuizen is de laatste jaren een sterke
stijging van de werkdruk bemerkbaar, wat om een efficintere besteding van de
beschikbare tijd vraagt. Door dit gebrek aan tijd is er voor een
verpleegkundige in een ziekenhuis dan ook nauwelijks de mogelijkheid om zich
met patinten en hun situatie in te leven.
Ten tweede: in de ziekenhuizen zijn er vaak geen aparte ruimtes waar een
stervende rustig zijn laatste dagen kan beleven (Dierick, 1983, p. 109). De
stervende ligt nu meestal tussen de andere patinten die aan de beterende hand
zijn. De andere patinten ervaren het feit dat er naast hen iemand sterft bijna
altijd als erg onprettig. 'Als je op zaal ligt, kijken de omliggenden je als
het ware de dood in, omdat ze er zelf niet mee geconfronteerd willen worden'
(Schmidt, 1992, p. 15).
Ook kan er in de meeste ziekenhuizen buiten de reguliere bezoektijden geen
bezoek worden ontvangen (en dit geldt zeker op een zaal), waardoor de stervende
zich vaak alleen en in de steek gelaten voelt (Baart, 1993). In het verleden is
het ook nogal eens voorgekomen dat terminale patinten bij gebrek aan een
andere ruimte naar een badkamer werden gebracht, om daar te sterven. 'Dit
terwijl de verpleegsters in en uit liepen om spullen te pakken' (Brombacher,
1992b).
Ten derde: er kan tegenwoordig over van alles en nog wat openhartig worden
gesproken, de dood is echter een taboe gebleven. Oostvogel merkt op: 'De dood
mag dan bij het leven horen, de meeste mensen hebben toch stiekem het idee: dat
overkomt mij niet' (1981). Door dit taboe rondom het sterven is er in de
ziekenhuizen een gebrek aan aandacht voor stervenden (Bruning, 1991, p. 14).
Dit taboe speelt zich ook af rondom het sterven thuis. Hier echter kan men er
niet zo gemakkelijk voor weglopen, zodat de gevolgen van het taboe niet zo snel
lijden tot een negeren van de stervende patint. In het ziekenhuis is er nog
een duidelijke keuze mogelijk tussen aandacht besteden aan 'gewone' zieke
mensen of aan stervende patinten, terwijl die keuze in de thuissituatie niet
aanwezig is.
6 Oorzaken van de problemen in de huidige situatie
De in het vorige hoofdstuk beschreven problemen, wat betreft de stervensbege-
leiding, zijn niet uit het niets komen opzetten. Voor deze problemen zijn een
aantal oorzaken aan te wijzen. Deze oorzaken, die ertoe hebben geleid dat er in
Nederland sprake is van een gebrek- kige stervensbege- leiding, worden in dit
hoofdstuk besproken. Dit zal gedaan worden vanuit een zeer praktische
(toegepaste) benadering., Deze oorzaken zijn steeds voortgekomen uit verande-
ringen of juist een gebrek aan veranderingen. In de eerste paragraaf worden
oorzaken besproken die te maken hebben met maatschappelijke veranderingen.
Daarna worden in de tweede paragraaf oorzaken besproken die meer te maken
hebben met de institutionele zorg.
De problemen, die besproken zijn in het vorige hoofdstuk, worden in deze twee
paragrafen zoveel mogelijk verbonden met de oorzaken. Deze oorzaken zijn
voorzien van een koptekst die verband houd met deze problemen.
6.1 Maatschappelijke veranderingen
Deze paragraaf zal gaan over oorzaken, ontstaan door maatschappelijke veran-
deringen, die de huidige problemen bij de stervensbegeleiding in Nederland tot
gevolg hebben gehad. Bij sommige oorzaken gaat het ook om een gebrek aan
maatschappelijke verande- ringen.
Gebrek aan zorg
Een gebrek aan (geigende) zorg is op dit moment n van de grootste
knelpun- ten bij terminale zorg. Voor dit gebrek zijn een groot aantal oorzaken
aan te wijzen.
Ten eerste: de rol van de kerk bij het begeleiden van de stervende mens is voor
een groot deel weggevallen. Dit is vooral het gevolg van de ontkerkelijking van
Nederland in de afgelopen decennia. De verwachting is dat dit fenomeen zich
voortzet. Er is hierdoor een groot gat gevallen in de zorg voor terminale
patinten.
Ten tweede: de rol van de vrouw in de samenleving is veranderd. Zij was (en is)
namelijk van oudsher diegene die voor de zieke en stervende medemens zorgde
(Daal, p. 62; Fortuin, 1992, p. 44; Zorgtaak, 1994). Doordat veel vrouwen
tegenwoordig een betaalde baan hebben, worden een aantal zorgtaken die
traditioneel door de vrouw werden gedaan niet meer uitgevoerd (Akker, 1993a, p.
9; Hofstra, 1994, p. 51). n van die zorgtaken was het verzorgen van de zieke
(al dan niet terminale) patint thuis, waar nu echter geen tijd meer voor is.
Huishoudelijke taken en het verzorgen van kinderen zijn twee taken die men
tegenwoordig (als de vrouw werkt) vaak uitbesteed. Het zijn twee taken die
relatief makkelijk uit te besteden zijn, omdat het enerzijds relatief eenvoudig
werk is en anderzijds door de overheid wordt ondersteund. Het begeleiden van
stervenden is echter een taak die nog erg vaak op een niet adequate manier
wordt en kan worden uitbesteed.
Ten derde: Door de sterk gestegen gemiddelde levensverwachting wordt men
tegenwoordig pas op vrij late leeftijd met de dood van anderen geconfronteerd.
Vaak is dit niet eerder dan op het veertigste levensjaar (Akker, 1994, p. 8).
Sterven wordt beleefd als een attribuut van bejaarden. 'Dit brengt met zich mee
dat jonge mensen zich hiermee veel minder identificeren. Het is veraf, een zorg
voor later' (Keirse, 1990, p. 7). Er is hierdoor veelal een gebrek aan ervaring
met het sterven ontstaan, waardoor de omgeving de verzorging van de terminale
patint niet aan kan.
Ten vierde: vrouwen hadden (en hebben nog steeds) een minder grote invloed in
de samenleving dan mannen, zeker waar het beslissingen betreft die met geld te
maken hebben of waar het beslissingen betreft die door de overheid of de markt
worden geno- men. Vrouwen waren (zijn) vooral betrokken bij de verzorging van
stervenden. Deze betrokkenheid heeft zich echter, vanwege een gebrek aan
invloed, (nog) niet kunnen omzetten in een structurele zorg voor stervenden.
Ten vijfde: er wordt in Nederland nauwelijks subsidie voor het begeleiden van
stervenden gegeven. De overheid stelt dus minimale middelen beschikbaar voor
het begelei- den van stervenden. Terwijl er wl subsidie wordt gegeven bij
kinderopvang. De nood- zaak tot meer kinderopvang n de noodzaak tot
stervensbegeleiding zijn het gevolg van de veranderde rol van de vrouw in de
samenleving. Dat er geen subsidie is voor stervensbegeleiding, valt te verklaren
uit de, al in de inleiding aangehaalde, grote aandacht voor het leven en een
gebrek aan aandacht voor het sterven. De opvang van kinderen staat hier
representatief voor het leven, en de opvang van stervenden representeert het
sterven oftewel de dood. Doordat er slechts met de grootst mogelijke moeite
subsidie te verkrijgen is voor de begeleiding van stervenden, komen initiatie-
ven met dit doel slechts met veel vertraging en moeilijkheden van de
grond.<- BR> Ten zesde: er is een groot gebrek aan zorg doordat de
verpleging door het kruiswerk wel wordt vergoed en de zorg door familie niet
(Welzijn, 1987). Familieleden die de verzorgende taak op zich willen en kunnen
nemen kunnen tijdelijk niet meer of minder werken dan wel zullen in hun
werksituatie niet meer 100% functioneren. Zij leiden daardoor meestal verlies
aan inkomen. Vaak kan dit inkomen niet worden gemist, waardoor er onvoldoen- de
hulp kan worden gegeven en er dus in de thuissituatie een gebrek aan zorg ont-
staat.
Ten zevende: door de in het vorige stuk aangehaalde dubbele stijging van het
aantal terminale patinten, zal er een grote vraag ontstaan (dit speelt nu ook
al een (bescheiden) rol) naar jongere mensen om deze ouderen (en dus ook
terminale patinten) te verzorgen. Het tekort aan deze jongere mensen in de
verzorgende sector zal dus alleen maar groter worden (Heijden, 1979, p. 22). De
beschikbaarheid van jongere mensen staat ook nog onder druk doordat het
procentueel aandeel van de jongeren in de komende decennia gestaag zal dalen
als gevolg van de bevolkingsopbouw (Overheidstatistiek, 1993; Ziekenfondsraad,
1985, p. 12). Deze beschikbaarheid van jongere mensen wordt ook nog verkleind
doordat er sprake is van een toename van het aantal aids-patinten (Fruen,
1988, p. 25; Mechanic, 1989, p. 16). Als er voor deze ziekte geen geneesmiddel
gevonden wordt, zullen er in de toekomst relatief meer jonge mensen dood gaan.
Deze jonge mensen kunnen dan niet meer voor de oudere generatie zorgen. Wat
echter nog belangrijker is, is dat zij nu zelf ook stervensbegeleiding nodig
zullen hebben. Hierdoor neemt de vraag naar zorg verder toe. Deze oorzaak van
een tekort aan stervensbegelei- ding zal vooral in de toekomst een grote rol
gaan spelen. Hierbij moet wel een kanttekening worden gemaakt. Ook andere
factoren zijn van invloed op een gebrek aan verzorgenden, zoals bijvoorbeeld de
bereidwilligheid van jongeren om in de zorgsector te werken (onder meer
afhankelijk van de lonen) of de vraag naar arbeidskrachten in andere secto-
ren.
Ten achtste: de overheid bevordert, in het kader van de financiering van de
gezondheids- zorg, de substitutie. Dit houdt in dat men dure vormen van
zorgverlening wil vervangen door goedkopere vormen van zorg. De overheid stelt
voor deze goedkopere vormen van zorg echter geen geld beschikbaar. Op de
thuiszorg (een vorm van goedkope zorg) wordt zelfs bezuinigd, zodat er
onhoudbare situaties ontstaan. Er valt dan in de krant te lezen: 'U gaat maar
naar het verpleeghuis, wij (de thuiszorg, PdS) kunnen geen hulp geven'
(Bruinsma, 1994). Gevolg van dit gebrek aan zorg in de thuissituatie is weer
dat er te veel mensen worden opgevangen in verpleeg- en ziekenhuizen, waar ze
dan ten minste een beetje zorg krij- gen.
Ten negende: er is de laatste jaren een groot gebrek aan aandacht geweest voor
de mantelzorg. Deze hulp is van het grootste belang om de zorg thuis overeind
te houden. De overheid heeft dit sinds kort ook ingezien. 'Op beleidsniveau
dringt het door dat het noodzakelijk is 'zuinig' om te springen met de
mantelzorg (...)' (Steenvoorden, 1994, p. 301). Twaalf jaar geleden zag de
overheid alleen nog maar de oplossingen die de mantelzorg kon bieden voor de
alsmaar stijgende kosten in de gezondheidszorg. Dit werd in 1982 uitgedrukt in
het begrip 'zorgzame samenleving' als een belangrijk doel van het eerste
kabinet Lubbers. In de regerings- verklaring werd dit aldus verwoord: 'het
overgaan van een verzorgingsstaat die onbetaalbaar en drukkend dreigt te worden
naar een zorgzame samenleving, waarin mensen voor elkaar opkomen'. Nu moet men
echter constateren dat de mantelzorg is geworden tot een vorm van zorg die zelf
zorg behoeft (Steenvoorden, 1994, p. 301).
Er zullen volgens Steenvoorden structurele veranderingen noodzakelijk zijn om
deze situatie te veranderen. Mogelijkheden daarvoor zijn meer ondersteuningsgroepen,
meer praktische hulp, een betere organisatie van de hulpverlening, een
verbetering van de condities voor mantelzorg door middel van overheidsbeleid,
gecombineerd met concrete maatregelen. 'Gedacht kan worden aan financile
vergoedingen voor de gemaakte kosten van de mantelzorger en wettelijke
regelingen, in de lijn van het ouderschapsverlof ten aanzien van het zogeheten
verzorgingsverlof' (Steenvoorden, 1994, p. 303).,,,
De grote vraag naar zorg
Er zijn meerdere oorzaken voor de grote vraag naar terminale zorg.
Ten eerste: er is sprake van een toename van het aantal mensen dat per jaar
overlijdt, als gevolg van de vergrijzing van de bevolking (gevolg van de sterke
afname van het aantal geboorten vanaf ruwweg de tweede helft van de jaren
zestig) (Overheidstatis- tiek, 1993). Hierdoor is de vraag naar zorg voor
terminale patinten sterk toegeno- men.
Ten tweede: mensen worden steeds ouder (Keirse, 1990, p. 6). Terminale ziekten
komen vaker voor bij ouderen (Tits, 1993, p. 190). Hierdoor neemt het aantal
mensen dat als gevolg van een terminale ziekte sterft toe (Keirse, 1990, p.
13). Deze eerste twee oorzaken leiden tot een dubbele stijging van terminale
patinten (Spreeuwenberg, 1989, p. 15). Dat mensen steeds ouder sterven heeft
ook nog een ander gevolg. Deze mensen moeten voor hulp vaak terugvallen op
partners en vrienden die (door hun leeftijd) minder of niet meer tot mantelzorg
in staat zijn (Boereboom, 1992, p. 567).
Ten derde: het aantal mensen dat thuis sterft is steeds groter geworden
(Herbschleb, 1992, p. 41). In 1988 stierf ongeveer dertig procent van de
terminale patinten in de eigen thuissituatie. Dit percentage groeit elk jaar
(Bruning, 1993, p. 6; Fortuin 1992, p. 44; Keirse, 1990, p. 9). Terwijl deze
groei plaatsvond is er op de zorg in de thuissituatie de laatste jaren juist
bezuinigd. Er zijn hierdoor situaties ontstaan, zoals beschreven door Bruinsma:
'Als een kankerpatint twintig keer extra bestraald moet worden, is dat
financieel geen probleem. Terecht. Maar als wij (de thuiszorg, PdS) moeten
bezuinigen, betekent dat, dat een terminale vrouw een catheter krijgt, omdat
wij haar (wegens een gebrek aan tijd, PdS) niet meer naar de wc kunnen helpen'
(1994).
Ten vierde: twintig jaar geleden raadde men ernstig zieke patinten juist aan in
het ziekenhuis de laatste gang te gaan; daar had men immers de beste apparatuur
en instrumenten ter beschikking en het personeel om daar mee om te gaan
(Keirse, 1990, p. 9; Klinkert, 1989). Door deze gedachtengang is er weinig
aandacht besteed aan het sterven thuis. Er is hiervoor dan ook geen structurele
zorg gecreerd. 'Nu zijn de gedachten van de mensen anders: voor de stervende
is niet de optimale medisch-technische behandeling het enige dat telt; evenzo
van belang is de vertrouwde eigen omgeving in de laatste uren, de verzorging
door bekende mensen en de persoonlijke betrokkenheid van de omgeving'
(Klinkert, 1989).
Ten vijfde: het aantal alleenstaanden neemt toe (Aller, 1990, p. 4). Meestal
zorgt een gezinslid voor de eerste opvang bij de begeleiding van een stervende.
Nu deze eerste opvang, bij een groeiend aantal alleenstaanden, vaak niet
gewaarborgd is, neemt de vraag naar stervensbege- leiding toe. Omdat de
thuiszorg meestal als eis stelt dat er minstens n persoon (uit de familie) in
de thuissituatie de 'basiszorg' moet geven, komen alleenstaande stervenden (die
deze 'basiszorg' niet krijgen) meestal in een zorginstelling terecht. Onderzoek
in Amsterdam heeft echter aangetoond dat 30% van de alleenstaanden thuis bleek
verzorgd te worden (Akker, 1994, p. 183). Dit toont aan dat ondanks de eis van
de thuiszorg men toch nog wegen vindt om niet te hoeven worden opgenomen in een
instelling.
Gebrek aan hulp
Gebrek aan hulp is ontstaan doordat er ten eerste vaak een gebrek aan
onder- steuning van vrijwilligers is. Dit gebrek heeft een aantal oorzaken.
Het is op veel plaatsen in het land namelijk bijna onmogelijk om op korte
termijn vrijwillige hulpverleners op de been te krijgen, die ondersteuning
kunnen bieden. Deze hulpver- leners zijn er meestal wel, alleen op dit moment
wordt dit nog in onvoldoende mate geco"rdi- neerd (Daal, 1991, pp. 61-90).
De co"rdinatie van vrijwilligers in de terminale zorg moet in Nederland
nog van de grond komen. Om een goede co"rdinatie op te zetten moet men
betaalde, continue beschikbare krachten inzetten. Bruning zegt hierover: 'Als
de co"rdina- tor niet werkt gaat de hele boel op zijn gat' (Bruning,
1989). Dit komt doordat de co"rdinatie van de terminale thuiszorg nogal
complex is, vooral wanneer het sterven meer nabij komt (Akker, 1993b, p. 67).
De stichting Vrijwilligers Terminale Zorg pleit al enkele jaren voor de
betaling van co"rdinatoren (Herbschleb, 1992, p. 42). Tot nu toe worden
co"rdinatoren (als ze al betaald worden) meestal betaald door plaatselijke
initiatieven (Bruning, 1991, p. 114; Veen, 1994, pp. 62-66).
Een andere oorzaak is dat het vrijwilligerswerk vaak niet is opgenomen in de
structuur van de professionele thuiszorg. 'Het ontbreekt... aan een specifieke
omschrijving van het zorgaanbod en van verdeling van taken tussen vrijwilligers
en professionele hulpverleners' (Dingemans, 1994, p. 136). Een groot probleem
hierbij is de samenwerking tussen vrijwilli- gersorganisaties en professionele
thuiszorgorganisaties. Professionele organisaties voelen zich veelal bedreigd
door de vrijwilligers, omdat deze nu veelal pro Deo werken.
Een derde oorzaak is het ontbreken van een structurele financiering van
vrijwilligers- werk. 'Elke individuele vrijwilligersorganisatie moet ieder jaar
weer veel tijd en energie steken in het rond krijgen van de begroting'
(Dingemans, 1994, pp. 136-137; Vrijwilligers, 1993). Op zich is dit een vreemd
fenomeen, omdat vrijwilligerswerk over het algemeen veel betaalde zorg
overbodig maakt. Door vrijwilligersorganisaties een beperkte hoeveelheid geld
te geven zou men deze vorm van zorg kunnen verbeteren en juist geld besparen
doordat professio- nele zorg voor een deel overbodig wordt.
Een vierde oorzaak is dat vrijwilligers en het vrijwilligerswerk ten behoeve
van terminale patinten relatief onbekend is (Akker, 1993b, p. 71). Als die
bekendheid er wel is, blijkt dat terminale patinten vaak moeite hebben om hulp
van buitenaf te accepteren. De terminale situatie blijkt nogal privacy gevoelig
te zijn (Akker, 1993b, p. 180).
Een laatste oorzaak voor een gebrek aan ondersteuning van vrijwilligers is dat
er steeds meer tweeverdieners zijn. De vrouw die vaak vrijwilligerswerk deed
heeft nu een betaalde baan. Dit zal de komende jaren waarschijnlijk steeds meer
zichtbaar worden. Voor de terminale zorg is dit effect op het moment nog niet
echt te merken, omdat er voor vrijwilligerswerk in de terminale zorg (nog)
genoeg aanbod is. Daarnaast speelt het opkomende vrijwilligerswerk een rol, als
gevolg van het steeds meer wegvallen van overheidssubsidies in de zorgsector.
Tenslotte kan opgemerkt worden dat vrijwilligerswerk van groot belang zal zijn
voor de toekomstige capaciteit van de thuiszorg (Akker, 1993b, p. 183).
Ten tweede: er is een gebrek aan hulp ontstaan 'door het proces van demografische
ontgroening (gevolg van de sterke afname van het aantal geboorten vanaf ruwweg
de tweede helt van de jaren zestig) is er al jaren een proces gaande van
gezinsverdunning' (Akker, 1994, p. 151). Door het steeds kleiner worden van
gezinnen, is de draagkracht van deze gezinnen kleiner geworden. De draagkracht
van ngezinshuishoudens is dus nul (Akker, 1993a, p. 6 en p. 8).
Ten derde: doordat het aantal kinderen per gezin is afgenomen is er een gebrek
aan hulp ontstaan binnen de gezinnen. Hierdoor kan er minder op de steun van
deze kinderen worden gerekend (Steenvoorden, 1994, p. 302). Het is onder andere
om deze reden dat in derde- wereldlanden, waar een groot gebrek is aan sociale
voorzieningen, het hebben van veel kinderen een statussymbool is.
Ten vierde: mensen zijn de laatste jaren steeds mobieler geworden, waar- door
familie vaak ver weg woont (Keirse, 1990, p. 7; Akker, 1994, p. 151). Hierdoor
is de mogelijkheid tot zorg voor elkaar minder geworden; het driegeneratiegezin
is praktisch verdwe- nen.
Ten vijfde: onder invloed van het steeds grotere aanbod van televisiepro-
gramma's en de steeds meer op individualiteit gerichte samenleving hebben
mensen steeds minder contact met de gemeenschap waartoe men behoort. Daal zegt
hierover het volgende:
Het ethos dat bij de traditionele samenleving behoorde, was gebaseerd op
gemeenschapszin en concrete inzet. Die inzet betrof vaak vooral de beperkte
gemeenschap waartoe men behoorde. De solidariteit was - en is nu ook nog soms -
vooral gericht op de kleine, vaak kerkelijke, kring. Plichtsbesef speelde
daarbij een belangrijke rol: men hoorde bovendien niet te veel na te denken
over die inzet, maar spontaan verantwoordelijkheid te tonen.
Waar mensen vroeger direct afhankelijk waren van hun naaste medeburgers, en ook
gedwongen waren om zich daarvoor in te zetten - daarmee solidair te zijn op
straffe van uitstoting uit de beperkte gemeenschap -, zijn ze nu op een vage
wijze van iedereen afhankelijk. Door die vagere afhankelijkheid van iedereen en
van de staat heeft zich geleide- lijk een ethos ontwikkeld, waarin
individualiteit een centrale plaats inneemt (1991, p. 161).<- BR> Door
deze grotere individualiteit springen buren steeds minder bij als er proble-
men zijn (Daal, 1991, p. 161; Keirse, 1990, p. 7; Leontine, 1992, p. 19). Dus
ook bij een sterfgeval ontbreekt hierdoor steeds meer de benodigde hulp.
Te korte zorg
De oorzaak van te korte zorg heeft vooral te maken met de financiering van
zorg. Was het enkele jaren geleden nog zo dat thuis sterven in het geheel niet
werd vergoed (Hekking, 1985), tegenwoordig is dat anders. Ziekenfondsen
vergoeden namelijk thuiszorg voor een bepaalde periode (zie paragraaf 3.1). Dit
doet men omdat men is gaan inzien dat een terminale patint die, door een
gebrek aan zorg thuis, in het ziekenhuis moet worden opgenomen meer kosten met
zich meebrengt. Als de patint echter niet binnen een bepaalde periode is
overleden, ontstaat er een probleem. De verpleging van patinten, waarbij de
maximale termijn voor vergoeding is afgelopen, vergoed men namelijk niet.
Hierdoor komen deze patinten alsnog in een verpleeg- of ziekenhuis terecht.
Een, zoals al eerder vermeld, bepaald niet ideale omgeving om te sterven.
Geen alternatieve plaatsen
Er zijn gevallen waarbij het thuis sterven niet mogelijk is. Om dan toch op
een geschikte plaats te sterven is dan een andere alternatieve plaats nodig.
Zoals eerder beschreven voldoet een ziekenhuis over het algemeen niet aan de
eis van geschiktheid.
Een gebrek aan alternatieve plaatsen om te sterven is ontstaan door twee
verschillende oorzaken. Ten eerste: er zijn op verschillende plaatsen in het
land goede mogelijkheden gecreerd om buitenshuis te sterven. Daardoor is er nu
de vraag naar meer opvangmogelijkheden ontstaan. Het is een vraag waar (nu nog)
niet aan tege- moet gekomen kan worden.
Ten tweede: veel woningen zijn niet geschikt om te sterven. Vaak ontbre- ken er
in woningen de noodzakelijke voorzieningen, zoals een ruime badkamer (Keirse,
1990, p. 13). Dit soort gevallen vragen dan ook om een alternatieve plaats om
te kunnen sterven. Waar vroeger het zieken- of verpleeghuis deze plaats
invulde, zijn mensen nu op zoek naar meer geigende plaatsen.
6.2 De institutionele zorg
In deze paragraaf worden oorzaken besproken die hebben geleid tot de in hoofdstuk
5 besproken problemen die er zijn bij het sterven en de begeleiding hiervan in
Nederland en die te maken hebben met de institutionele zorg.
De grote vraag naar zorg
De grote vraag naar zorg in de institutionele zorg heeft twee belangrijke
oorza- ken. In de eerste plaats doordat in de afgelopen decennia Nederland
steeds meer verworden is tot een verzorgings- staat. Mensen zijn hierdoor gaan
vertrouwen op door instituties geboden zorg. Veel mensen willen vanuit dit
vertrouwen nog steeds in instituties sterven. Van den Akker zegt dat de
medische technologie een enorme vlucht heeft genomen en dat de wetenschap
hierdoor de illusie heeft gecreerd in principe een antwoord te hebben op alle
ziekten die de mens bedreigen. Doodgaan gebeurt daardoor vaak in een
ziekenhuisbed, omdat er daar nog hoop op leven is (1993b, p. 2; 1994, p. 8).
Dit blijven hopen op leven heeft evenwel de conse- quentie dat er enorme
bedragen worden uitgegeven aan patinten die binnen afzienbare tijd zullen
overlijden. De discussie rond het stoppen van behandelingen die zinloos lijken,
lijkt in dit perspectief een bijdrage te kunnen leveren aan besparingen (dan
wel een betere allocatie van middelen) binnen de intramurale zorg. Deze
discussie zal in de toekomst een steeds grotere rol spelen aangezien het niet
waarschijnlijk is dat de medisch-technische ontwikkelingen zullen stoppen.
Anderzijds is het ook niet waarschijnlijk dat de gemeenschap meer middelen zal
willen en kunnen beschikbaar stellen voor de gezondheidszorg. Een mogelijke oplossing
voor deze kwestie is uitgewerkt door Fung. Hij stelt voor om terminale
patinten voor de keus te stellen om in plaats van verdere dure en inefficinte
behandelingen het hiervoor beschikbare geld op een andere manier te besteden.
Dit geld zou dan beschikbaar komen voor sterven onder optimale begeleiding. Op
deze wijze wordt op een betere wijze omgegaan met schaarse goederen terwijl ook
de patint en de verzekeraar beter af zijn. Fung merkt echter op dat er in de
Verenigde Staten een te grote lobby bestaat tegen een dergelijke regeling,
zodat deze oplossing niet makkelijk te realiseren zal zijn. Hij stelt dat: 'There is however, no sign that
dignified death will be legalized anywere and any time soon' (1993).
Vr de verzorgingsstaat werden nog weinig taken collectief gefinancierd
en geregeld. Daardoor was er echter wel veel ruimte voor vrijwillig initiatief.
Wat vroeger vrijwilligerswerk was, werd steeds meer overgenomen door
beroepskrachten en gefinancierd uit gemeenschapsgel- den. Het gevolg was dat er
steeds minder taken overbleven voor vrijwilligers. Mensen met problemen werden
opgevangen in onder andere verpleeghuizen. Omdat veel vrijwilligerswerk steeds
minder een levensnoodzaak werd, verdween tegelijkertijd de sociale druk die op
burgers werd uitgeoefend om zich als vrijwilliger voor die publieke zaak in te
zetten (Daal, 1991, p. 160; Wagener, 1988, pp. 259-260). Schrijvers merkt op
dat hij het oude, vertrouwde heilige vuur, waaruit veel particulier initiatief
is voortgekomen, mist. Hij constateert in verzorgingshuizen een gebrek aan:
'Een sfeer van: ha, fijn, daar is een klant voor wie we iets kunnen betekenen,
in plaats van zuchten en klagen' (1994). Doordat er steeds een overheid was die
de zorg op zich nam, is er geen goede organisatie ontstaan rondom de
begeleiding van sterven- den (inclusief de zorg door vrijwilligers).
Nu de laatste jaren steeds meer blijkt dat een complete verzorgingsstaat
onbetaalbaar is, (zoals blijkt uit de gebrekkige zorg voor terminale patinten)
neemt het vrijwillige initiatief weer sterk toe. Een goede organisatie rondom
deze vrijwillige zorg is er echter, op de meeste plaatsen in het land, nog
niet. Bij de terminale zorg speelt de organisatie echter een cruciale rol
(Bruning, 1991, p. 50). De vraag naar zorg, onder meer ontstaan doordat de
overheid steeds meer genoodzaakt is bepaalde taken te laten liggen, is wel
sterk gestegen. Gevolg hiervan is een groot tekort aan zorg.
In de tweede plaats is er een grote vraag naar zorg in instituties doordat de
gemiddelde stervensduur is toegenomen. Mensen die ongeneeslijk ziek zijn, die
lijden aan een terminale ziekte, hebben vaak nog kans op een langer leven via
allerhande behandelingen. Door de verdergaande perfectie in de medische zorg in
de laatste decennia zijn levensver- lengende behandelingen steeds meer mogelijk
geworden. Een grote rol hierin speelt de verbeterde bestrijding van acute
infecties (Keirse, 1990, p. 9). Mensen met een fatale aandoening die vroeger
snel plachten te overlijden, worden nu dankzij geavanceerde technieken langer
in leven gehouden. Als gevolg hiervan worden zij ook langer geconfronteerd met
hun naderend levensein- de (wat een grotere vraag naar zorg doet ontstaan, PdS)
(Biesenbeek, 1985, p. 7).
Gebrek aan zorg
In de institutionele zorg is op dit moment een groot gebrek aan zorg. Dit
gebrek is ontstaan door uiteenlopende redenen. Ten eerste: de meeste
zorgverlenenden en ook artsen zijn nog steeds bang voor de dood. Hieruit is een
ontkenning van de dood ontstaan en dus ook het terminaal zijn van patinten.
Zij zijn immers opgegeven en gaan dood. Er is dus een taboe rondom het sterven.
Terminale patinten krijgen hierdoor in verpleeg- en ziekenhuizen vaak niet die
aandacht die zij eigenlijk nodig hebben. Door dit taboe besteed het verzorgende
personeel minder graag tijd aan terminale patinten. Een hieraan gerelateerde
uitspraak van Aller, e.a. is de volgende: 'De maatschappij waarin wij leven,
zoekt het vaak in daadkracht en management. Zij heeft dikwijls weinig gevoel
voor tijdrovende rijpingsprocessen en voor een schijnbaar onpro- duktief
stilstaan bij wat in haar ogen geen zin lijkt te hebben' (1990, p. 9).
Ten tweede: er wordt op dit moment bij de meeste opleidingen van zorgver-
lenenden nog steeds weinig aandacht besteed aan het sterven (Herbschleb, 1992,
p. 41). Een gevolg hiervan is, net als bij de eerste oorzaak, dat stervenden te
weinig aandacht krijgen. Spreeu- wenberg merkt in verband hiermee op dat
stervenshulp een deel zou moeten uitmaken van iedere medische beroepsopleiding
waarin men met terminale patinten te maken krijgt (1989, p. 17; Heijden, 1979,
p. 22).
Ten derde: de laatste jaren lijkt het sterven in het ziekenhuis vanuit deze
instellingen ook steeds moeilijker te worden vanuit budgettaire overwegingen.
'Ik heb de indruk (...) dat het mensen minder gemakkelijk wordt gemaakt om in
het ziekenhuis dood te gaan, mogelijk ten gevolge van de budgettering'
(Spreeuwenberg, 1989, p. 9). Strikker schrijft hierover: 'Zorginstel- lingen,
waaronder ziekenhuizen, kwamen op een budget systeem. Daarmee verdween de
incentive om patinten langer op de ziekenzaal te houden dan strikt nodig was'
(1992). Ziekenhuizen stimuleren mensen dus steeds meer om in hun laatste
levensfase naar huis te gaan. Het bemoeilijken van patinten om in een
ziekenhuis dood te gaan kan indirect een gebrek aan zorg tot gevolg hebben.
Gebrek aan zorg in de thuissituatie
Gebrek aan zorg in de thuissituatie heeft ten eerste te maken met de
toegeno- men emancipatie van patinten. 'Tot zo ongeveer 1975 verzwegen de
meeste artsen voor het merendeel van hun patinten dat er geen genezing meer
mogelijk leek te zijn. Ze gaven de patinten hoop in de vorm van telkens nieuwe
onderzoeken, ingrepen en behandelingen. Totdat de dood erop volgde. En dat
gebeurde in het ziekenhuis. Ongeveer vanaf 1970 ontstonden er protes- ten van
zieken en hun families tegen de vrome leugens, de zinloze pijnlijke
behandelingen en de onwaardige sterfbedden' (Fortuin, 1992, p. 44).
Een van de keuzes waarvoor mensen met een fatale ziekte kunnen komen te staan,
is dat ze moeten kiezen waar ze de laatste levensperiode willen doorbrengen. De
patint van nu die mondig is geworden maakt veel eerder kenbaar waar hij zijn
levenseinde wil doorbrengen, en dat is thuis. Helaas blijkt er echter dat men
onvoldoende aan deze keuze tegemoet kan komen.
Een gebrek aan zorg thuis heeft in de tweede plaats te maken met het feit dat
het ziekteproces bij bepaalde ziekten veel langer en complexer is geworden,
door de vooruitgang van de medische technologie. De begeleiding van patinten vraagt
hierdoor om meer complexe vormen van verzorging en verpleging, die in de
thuissituatie niet altijd geboden kunnen worden (Akker, 1993b, p. 178).
Een gebrek aan zorg in de thuissituatie heeft in de derde plaats te maken met
het feit dat er voor deze zorg op dit moment geen geld wordt vrijgemaakt. Het
meeste geld dat in Nederland wordt besteed aan (terminale) patinten komt
terecht bij de ziekenhuizen (CBS, 1994, p. 512). Deze ziekenhuizen hebben een
grote stijging van hun budgetten laten zien. Een stijging die zich nog steeds
voortzet. Ziekenhuizen zijn een belangrijke (gevestigde) partij als het erom
gaat de beschikbare middelen, die door de politiek worden toegedeeld, te
verdelen. De belangengroepe- ringen die opkomen voor stervenden zijn daarentegen,
zoals ook hieronder nog zal worden toegelicht, nog onvoldoende georganiseerd.
Nu we ons op dit moment in Nederland in een periode bevinden waarin er grote
bezuinigingen plaatsvinden binnen de zorgsec- tor, is er maar weinig ruimte
voor initiatieven die in eerste instantie geld kosten. Dit geld zeker voor het
geval dat deze initiatieven zich buiten de genstitutionaliseerde zorg
(bijvoorbeeld ziekenhuizen) bevinden. Er lijkt in dit opzicht sprake te zijn
van een conflict tussen de bestaan- de instituties, die zich goed hebben
georganiseerd en een kleinere groep, die zich de belangen van stervenden hebben
aangetrokken, die qua organisatie nog in zijn kinderschoenen staat. Een
logische consequentie hiervan is dat deze kleinere groep de strijd verliest en
dus nauwe- lijks middelen krijgt toegewezen om de door hun gestelde doelen te
vervullen. Zeker in een tijd van grote werkloosheid waar werknemers opkomen
voor hun arbeidsplaats en al de daarbij behorende verworvenheden, lijkt het
welhaast onmogelijk om als nieuwe organisatie uit de grote pot van de
zorgsector een graantje mee te pikken. De overheid, die als bemiddelaar zou
kunnen optreden tussen de genstitutionaliseerde zorg en de thuiszorg, lijkt te
weinig invloed te kunnen uitoefenen op de instituties. Deze instituties hebben
veel macht, waardoor het moeilijk is om de zorg en de middelen over te hevelen
naar de thuissituatie. Knight
zegt hier in het algemeen over: 'This potential conflict of interest is a
problem inherent in all externally enforced social institutions, and it
complicates efforts to establish social institutions that will produce clear
distributional benefits' (1992, pp. 65-66).
Verder vertoont de politiek geen interesse voor de organisaties die
opkomen voor de belangen van stervenden, tenminste niet in de vorm van
financile hulp, wellicht doordat de burgers (die immers op de politici
stemmen) meer genteresseerd zijn in behoud van inkomen, baan, enz. Deze
burgers werken voor een deel in de gezondheidszorg. De Beus merkt hierover
(algemeen) het volgende op: 'De partijenconcurrentie dwingt de politici om bij
de beleidsaanpassing een ethische leer te volgen die bekend staat als het
'negatie- ve utilitarisme' (men beperkt de schade voor zoveel mogelijk
individuen)' (1983). Een andere mogelijkheid voor een gebrek aan interesse door
de overheid is een gebrek aan informatie omtrent de problemen die er zijn. Als
dit is, zouden belangengroepen, die zich inzetten voor de belangen van sterven-
den, een informatie voorzienende rol kunnen spelen. Op dit moment lijkt het er
echter op dat de begeleiding van stervenden (nog) niet goed georganiseerd is.
Dit zou een verklaring kunnen zijn voor een gebrek aan informatie bij de
overheid.
Pijn
Men heeft in Nederland nog te weinig aandacht besteed aan pijnbestrijding
bij terminale patinten. Hamstra en Klasinga constateren dat de pijnbestrijding
in Nederland nog niet goed is geregeld (1994, p. 125). Dit geldt voor in de
ziekenhuizen, maar zeker ook voor de thuissituatie. De huisarts die vaak zorg
draagt voor de pijnbestrijding heeft hier weinig verstand van (Akker, 1993a, p.
9). In andere landen, bijvoorbeeld in Engeland, staat de pijnbestrijding op een
veel hoger niveau (Bezemer, 1989; Biesenbeek, 1985, pp. 8-10). De kennis
betref- fende de pijnbestrij- ding bij terminale patinten is erg
gespecialiseerd. Vandaar ook dat het zieken- huis de aangewe- zen plaats is om
deze te perfectioneren. Dat in bijvoorbeeld Engeland de pijnbestrijding bij
terminale patinten op een veel hoger niveau staat, geeft aan dat men in de Nederlandse
ziekenhuizen hier te weinig aandacht aan heeft besteed. Er wordt daardoor nog
te veel pijn geleden. In Nederland zou ook meer gedaan moeten worden aan
kennisover- dracht, op het gebied van pijnbestrijding, van de specialist naar
de huisarts (Sluis, 1989). Tenslotte kan worden opgemerkt dat er beweerd wordt
dat 'als de specialist in de thuissituatie iets zou doen aan de
pijnbestrijding, in 90% van de gevallen ziekenhuisopname voorkomen kan worden'
(Akker, 1993b, p. 179).
7 Initiatieven in de terminale zorg
Met de terminale zorg is het op dit moment, door de hierboven beschreven
ontwikkelingen en een gebrek aan ontwikkelingen, niet best gesteld. In
Nederland zijn als reactie hierop de laatste jaren allerlei initiatieven
genomen om de terminale zorg te verbeteren en uit te breiden. Deze initiatieven
zijn enerzijds een reactie op een gebrek aan zorg, en anderzijds een reactie op
een situatie waarin het medisch-technisch handelen steeds sterker wordt
benadrukt en de mens uit het oog verloren wordt. Verder zijn ze een reactie op
een sterk gestegen vraag naar zorg.
Terminale zorg is een terrein dat in Nederland op dit moment volop in
ontwikkeling is (Bank, 1990, 115; Sluis, 1990, p. 32). Hierdoor is het
onmogelijk om alle initiatieven in kaart te brengen. Dit hoofdstuk zal zich dan
ook beperken tot een (korte) bespreking van enkele van deze initiatieven.
Paragraaf 1 zal gaan over initiatieven betreffende de thuiszorg. Paragraaf 2
zal gaan over initiatieven ondernomen binnen de zorginstellingen.
7.1 Terminale thuiszorg
De meeste initiatieven die zich afspelen rondom verbeteringen in de terminale
zorg, zijn gericht op de thuiszorg (Duijn, 1989 p. 5; Hasselt, 1990, pp.
109-111). In deze paragraaf wordt een korte beschrijving gegeven van een
vijftal initiatieven betreffende de terminale thuiszorg. Deze initiatieven zijn
bedoeld als (gedeeltelijke) oplossingen voor problemen die meer liggen in de
sfeer van maatschappelijke veranderingen.
1: wijkverpleging
Toen de groeiende vraag naar thuiszorg duidelijk werd (waarvan de oorzaken
zijn besproken in paragraaf 4.1), bleek er bij de wijkverpleging een tekort aan
capaciteit te ontstaan. Men moest zoeken naar alternatieven om de hulpvraag bij
te kunnen houden. Het AWBZ-ba- sispakket van de wijkverpleging kent een maximum
van 2,5 uur en 3 contacten per patint per dag. Dit was bij lange na niet
voldoende om terminale patinten op te kunnen vangen. Om de bestaande reguliere
zorg efficinter te kunnen verlenen, is er nu op vele plaatsen sprake van een
24-uurs bereikbaar- heidsdienst van de wijkverpleging en er zijn mogelijkheden
om geplande avond- en nachtzorg te bieden (Duijn, 1989, p. 60).
2: de STichting Aanvullende Thuiszorg (STAT)
In 1988 heeft de Landelijke Vereniging voor Thuiszorg de STAT opgericht.
Deze stichting biedt aanvullende thuiszorg, als complement bij de reguliere
zorg. Dit gebeurt op een professionele basis. De stichting heeft (betaalde)
verpleegkundigen en verzorgenden in dienst. Er is een landelijk netwerk opgezet
met 23 co"rdinatiepunten. De co"rdinatoren geven informatie aan
clinten, nemen aanvragen in behandeling en regelen de vergoeding daarvoor met
de verzekeraar. Men heeft hiertoe regelingen getroffen met ziekenfondsen en
enkele grote ziektekostenverzeke- raars. 'Met name de ziektekostenverzekeraars
zagen hierin mogelijkheden op korte termijn te substitueren tussen een opname
intramuraal en thuisverpleging' (Bank, 1990, p. 117). Een van de voorwaarden
bij vergoeding van deze zorg is dat er op deze wijze opname in een zieken- of
verpleeghuis kan worden voorkomen (Sluis, 1990, p. 32).
3: particuliere verpleegbureaus
Dergelijke verpleegbureaus zijn ontstaan toen bleek dat de wijkverpleging
en de gezinszorg niet in staat bleken te zijn snel in te spelen op de
toenemende vraag naar terminale thuiszorg. Vooral waar het ging om avond- en
nachtverpleging kon men hier niet aan voldoen. Deze verpleegbu- reaus kunnen
worden gezien als 'uitzendbureaus' voor verpleegkundigen, ziekenverzorgenden en
bejaardenverzorgenden. Wanneer particuliere bureaus aan bepaalde voorwaarden
voldoen, kan de zorg vaak vergoed worden door particuliere
ziektekostenverzekeraars en soms ook door ziekenfondsen' (Duijn, 1989, p. 42).
Als kruisverenigingen een gebrek aan personeel hebben, roepen zij de hulp in
van deze 'uitzendbureaus' (Dingemans, 1994, p. 137).
4: vrijwilligers
Op het gebied van de terminale thuiszorg zijn veel
vrijwilligersorganisaties actief geworden. Momenteel zijn dat er ongeveer 120
(Voor de Poort, 1995). De inzet van deze vrijwilligers draagt er in belangrijke
mate toe bij, dat terminale patinten hun laatste levens- fase thuis kunnen
doorbrengen. Hoewel er veel vrijwilligers actief zijn, is in de feitelijke
organisatie van de (thuis)zorg rondom terminale patinten de plaats van de
vrijwilliger nog steeds onduidelijk (Akker, 1993a, pp. 11-12). Van een
co"rdinatie tussen deze organisaties valt nauwelijks te spreken. Dit komt
vooral omdat elke organisatie zo zijn eigen ideen heeft over hoe de zorg op te
zetten. Het sinds 1991 bestaande Landelijke Steunpunt Vrijwilligers Terminale
zorg; een instelling die de vrijwilligersorganisaties ondersteunt, doet zijn
best om hier verandering in te brengen. In 1992 was hier nog weinig van terecht
gekomen (Herbschleb, 1992, p. 42).
5: Nederlandse Hospice Beweging
In 1987 is de Stichting Nederlandse Hospice Beweging (NHB) opgericht. Zij
pleiten voor zorg met goed opgeleide vrijwilligers onder toezicht van een
professionele begeleider. Het primaire doel is het ondersteunen van de
thuiszorg. Men werkt met groepen in kleinere gemeenschappen. Mensen uit de
eigen woonomgeving van de terminaal zieken en hun familie bieden de hulp dus
aan. Er wordt ook rekening mee gehouden dat er situaties zijn waarin het niet
langer mogelijk is, ondanks de wens van alle betrokkenen, de zorg in het eigen
huis van de zieke te blijven volhouden. Er is dan een geschikte alternatieve
plaats nodig om sterven. Hiertoe heeft men een aantal Bijna-thuis-huizen
opgezet. Dit zijn gewone woonhuizen, die door minima- le ingrepen zijn
aangepast aan de behoeften van de stervende 'patint'. De stervende kan hier
worden opvangen als sterven in de thuissituatie onmogelijk is geworden. Verder
kan vanuit deze huizen de begeleiding van stervenden in de thuissituatie
geco"rdineerd worden (Sluis, 1990, p. 34- 35).
De NHB werkt op een non-profit basis. Het is zelfs zo dat men met moeite de
gemaakte kosten weet te betalen. Dit komt omdat men geen vergoedingen krijgt
van de ziektekostenverzekeraars of de overheid.
Ten aanzien van de terminale thuiszorg zijn dus veel initiatieven ontwikkeld.
In het kader van het overheidsbeleid worden die ook gestimuleerd. Er zal echter
nog veel verbe- terd moeten worden, wil de terminale thuiszorg in heel
Nederland goed functioneren en een vast onderdeel worden van de gezondheidszorg
die geboden wordt.
Enkele praktische punten waaraan gewerkt moet worden, betreffen de
deskundigheid van hulpverleners in de eerste lijn, de mate van bereikbaarheid
en beschikbaarheid van de voorzienin- gen en de mogelijkheid verpleeg- en
verzorgtechnische hulpmiddelen in te zetten (Duijn, 1989, p. 63).
7.2 Intramurale terminale zorg
In deze paragraaf zullen drie initiatieven worden besproken die gericht zijn op
de intramurale zorg. De eerste twee initiatieven komen voort uit de
genstitutionaliseerde zorg. Deze initiatieven hebben als doel het oplossen van
de problemen binnen deze zorginstellingen. Het laatste initiatief is opgezet
door mensen buiten de reguliere zorg.
Het eerste voorbeeld is het project 'Zorg voor de terminale patint' dat begin
jaren tachtig in verpleeghuis Antonius-IJsselmonde in Rotterdam werd
uitgevoerd. In dit project werd getracht de 'totale zorg' vorm te geven.
Daarbij werd ook onderzocht of het zinvol is om terminale patinten op een
afdeling van een verpleeghuis te concentreren. Van dit project werd verslag
gedaan in een serie boeken met de titel 'Omgaan met sterven' (Bruning, 1985).
Op grond van de resultaten van dit project werden suggesties en aanbeve- lingen
gedaan hoe de zorg voor terminale patinten een plaats zou kunnen krijgen binnen
de be- staande gezondheidszorg. Enkele concrete aanbevelingen zijn
bijvoorbeeld:
- De zorg voor (kort) terminale patinten moet bij voorkeur op een kleine
aparte unit of afdeling gerealiseerd worden. Wellicht kan per regio in n of
meerdere verpleeghuizen een dergelijke aparte unit worden ingericht.
- Het verpleeghuis zou 24 uur bereikbaar moeten zijn; het kan dan als achter-
wacht voor de thuiszorg fungeren.
- Ook worden inhoudelijke aanbevelingen gedaan over onder meer psychosociale
begeleiding van de patint, van diens familie en van de betrokken hulpverleners
(Bruning, 1985, pp. 97- 101).
Het tweede voorbeeld is een project in het Antonius-ziekenhuis in Nieuwegein.
In dit ziekenhuis heeft men een aparte afdeling opgezet, waar men zich in het bijzonder
met terminale zorgverle- ning bezighoudt. Er zijn hier ook mogelijkheden voor
dag- en nacht verpleging gecreerd. Verder houdt men een intensief contact met
de eerste-lijnzorg (Biesenbeek, 1985, p. 9).
Het derde voorbeeld is de stichting Kuria in Amsterdam. Deze stichting is
opgericht door christenen uit vijf verschillende reformatorische kerken. De
stichting heeft als doel 'het opzetten van een hospice in de regio Amsterdam,
waarin men christelijke gastvrijheid en verzorging wil bieden aan mensen, die
aan een ongeneeslijke ziekte lijden en zich op het sterven moeten voorbereiden
en die niet door de thuisomgeving verzorgd kunnen wor- den'.
De motivatie voor dit project vindt men in het Woord van God. Het is de
bijbelse opdracht om barmhartig te zijn tegenover de medemensen. Kuria wordt
dan ook gedragen door vrijwilligers: leden van de deelnemende christelijke
kerken, 'die zich geroepen weten goed te doen'. Daarnaast zijn er nog
gediplomeerde verpleegkundigen.
Kuria is gehuisvest in een voormalig verpleeghuis. In dit huis is kleinschalige
verzorging van 4 ... 5 patinten mogelijk. Patinten kunnen in dit huis
beschikken over een eigen kamer, waar ze een eigen 'thuis-sfeer' kunnen creren
(Kuria, 1995).
-
8 Belemmeringen bij de opzet van een geigende terminale zorg
-
De in het vorige hoofdstuk besproken initiatieven toonden al aan dat er
verande- ringen nodig zijn om de stervensbegeleiding te verbeteren. In dit
hoofdstuk zullen de belemmerin- gen worden beschreven die tot deze situatie
hebben geleid. De noodzakelijke veranderingen blijken tot nu toe grotendeels te
zijn belemmerd. In paragraaf 1 zal de aandacht gaan naar de formering van
belangengroepen. In paragraaf 2 zal het aspect samenwerking aan de orde komen.
Tenslotte zullen in paragraaf 3 de belemmeringen worden besproken die te maken
hebben met de verschillende belangen van de hulpverleners en de reguliere zorg.
8.1 Formering van belangengroepen
Wie zijn belangen wil verdedigen kan dat het beste doen door als groep samen
met anderen met gelijke belangen op te treden. Voor de vorming van een groep is
het onder meer van belang dat men zich van die gemeenschappelijke belangen
bewust is. In deze paragraaf zullen de twee belangrijkste groepen bij de
terminale zorg worden besproken.
Hierbij staan aan de ene kant de artsen en de reguliere zorg, die zich goed
georganiseerd hebben en aan de andere kant de patinten die zich nauwelijks
hebben weten te organiseren. Deze twee groepen staan min of meer tegenover
elkaar.
De vorming van belangengroeperingen weerspiegelt zich ook in de feitelijke
machtsver- houdingen. Van den Akker constateert dat de machtsverhoudingen in de
gezondheidszorg ongelijk zijn. Als men een terminale zorg wil creren die
voldoet aan de wensen van de patint, zo concludeert hij, zal dit inhouden 'dat
het werk van de vrijwilliger even belangrijk is als dat van de medisch
specialist. De vraag is, of gelijkwaardigheid ook de facto kan worden gehono-
reerd in een situatie waarin de feitelijke machtsverhoudingen ongelijk zijn'
(Akker, 1994, p. 161).
Bij de huidige reorganisatie van de gezondheidszorg speelt macht een grote rol.
Daar de macht vooral zit bij de reguliere instellingen is het een machtspel dat
doet denken aan de strijd tussen David en Goliath, waarbij de niet-reguliere zorg
zich in de positie van David bevindt. Of de rol die de niet-reguliere zorg wil
gaan spelen ook wordt bereikt is nog niet te voorzien.
Artsen (en de reguliere zorg)
Artsen hebben, in tegenstelling tot patinten, altijd al een goede
organisatie "om zich heen gecreerd". Swaan schrijft dat al rond het
midden van de negentiende eeuw artsen zich begonnen te organiseren om zo wetten
aangenomen te krijgen die 'hun beroeps- groep dwingend kracht verleende' (1989,
p. 244). De machtsbron organisatie was hier het gevolg van. Deze macht was en
is het gevolg van een genstitutionaliseerde samenwerking van artsen in een
organisatie. In de moderne samenleving wordt organisatie wel genoemd als de
belangrijkste machtsbron (Vrie, 1988, p. 1120).
Macht van artsen kan men algemeen omschrijven als de mogelijkheid die zij
hebben om, in overeenstemming met hun doeleinden, de gedragsalternatieven van
andere personen of groepen te beperken. De macht is hierbij het kenmerk van de
positie van artsen in de samenleving n het kenmerk van bijvoorbeeld de relatie
tussen artsen en patinten (Klinkert, 1974, p. 23; pp. 30-44; Vrie, 1988, p.
1120). In gesprekken met mensen die werkzaam zijn in de gezondheidszorg wordt
meermaals bevestigd dat de macht van de medische professie erg groot is. Als
voorbeeld kan worden genoemd dat, zoals Klinkert schrijft, specialisten in
ziekenhuizen de eigenlijke directeuren zijn. 'De hele organisatie van het
ziekenhuis is er op gericht dat de specialist centraal staat' (Klinkert, 1974,
p. 89).
'De medische professie ontleent haar positie in de hedendaagse samenleving aan
een vestigings- strijd en aan (...) het ontstaan van een massale vraag naar
medische dienstverle- ning, gefinancierd uit overdrachtsvermogens in de vorm
van sociale zekerheid, sociale bijstand en ziekteverzeke- ring' (Swaan, 1989,
pp. 243-244). Door de groei van de medische kennis is het prestige van de
medische wetenschap de afgelopen decennia sterk gestegen. Ook dit zal zeker
hebben bijgedra- gen aan de machtige positie die artsen op dit moment innemen.
In ieder geval heeft de medische (gevestigde) professie een mate van autonomie
bereikt die door geen andere beroepsgroep is gevenaard (Swaan, 1989, p. 245).
'De medische professie heeft een in veel opzichten machtige positie in de
gezondheidszorg, doordat zij vorm en inhoudt bepaalt van medische arbeid en
verder van alle arbeid waarvan zij vindt dat alleen de medische professie die
kan bepalen. Zij staat daarbij aan weinig controle bloot, noch vanuit de
samenleving, noch vanuit de professie. In vele gevallen is controle trouwens
nauwelijks mogelijk door de organisatie van het medisch werk' (Klinkert, 1974,
p. 93). Ook al zullen vele medici luidkeels protesteren tegen deze bewering,
toch lijkt het er op dat er sinds 1974 niet veel is verandert. Dit is vooral te
danken aan de grote macht en goede organisa- tie van de medici. Dit wordt
bevestigd door Vrie. Hij schrijft dat: 'Ingrijpende wijzigingen in het
gezondheidszorgbeleid tot nu toe steeds verzanden ten gevolge van de machts-
versnippering in de volksgezondheid'. Klinkert schrijft verder: 'Impliciet of
expliciet wordt de machtsversnippe- ring wel geaccepteerd als verklaring voor
de weinig succesvolle beleidsmatige beheersing van de gezondheidszorg. Analyses
van - laat staan empirisch onderzoek naar - de machtstructuur van de
gezondheidszorg, zijn echter zeldzaam' (1988, p. 1119).
Patinten
In deze paragraaf wordt een beschrijving gegeven van de invloed die de
patint heeft. Eerst zal een (overtrokken) beschrijving worden gegeven van de positie
van de patint in een ziekenhuis. 'Juist als in een leger, een gevangenis, een
ouderwetse kostschool, is iedereen in het ziekenhuis te herkennen aan zijn
uniform: de doktoren in hun witte jassen, de verplegenden met hun kapjes, de
groene en bruin gebloeste meisjes, van Inas en verpleeghulpen, enz. Het
"uniform" van de patint is het laagst op de ranglijst: zijn uniform
is de pyjama of peignoir. Hij moet dat dragen of hij op wil of niet, om direct
voor onderzoek beschikbaar te zijn' (Klinkert, 1974, p. 90).
Patinten zijn we eigenlijk allemaal, in die zin dat een ieder wel eens
gebruiker is van de gezondheidszorg. De meeste mensen rekenen zich hier echter
niet toe. Vrie merkt op dat de mensen die zich hier wel toe rekenen een
relatief kleine groep is, met bovendien een lage organisatiegraad (1988, p.
1120). De eerder genoemde machtsbron 'organisatie' is voor deze patinten dus
van weinig betekenis. Zij hebben dus ook maar weinig mogelijkhe- den om macht
uit te oefenen.
Deze beschrijving is nog sterker van toepassing op de terminale patinten. Zij
hebben nog maar weinig fut en zijn niet sterk. Zij zullen zich dan ook niet tot
het uiterste inspannen om hun idealen te verwezenlijken. Dit kan gezien worden
als een grote belemmering. Ze kunnen in hun leven veel minder bereiken dan
bijvoorbeeld het geval is bij de boeren. Zeker als men ziet wat boeren steeds
weer voor elkaar krijgen door actie te voeren en hierbij tot het uiterste te
gaan om zich te verweren. Een terminale patint is niet sterk genoeg. In tegenstelling
hiermee hebben de boeren, met hun tractoren, veel sterkere pressiemiddelen ter
beschikking.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat de huidige organisatie van terminale
patinten niet door de terminale patinten zelf is opgezet. De organisatie die zich
voor termina- le patinten inspant is ontstaan door de inzet van indirect
betrokkenen. Het zijn hierbij vooral de nabestaan- den die zich inzetten voor
een verbetering van de terminale zorg. De aandacht van de nabestaan- den gaat
hierbij vooral uit naar vrijwilligersorganisaties, waar men hulp geeft. Govaart
schrijft over deze informele hulpverleners: 'Het is de grootste en tegelijk
slechtst georganiseerde groep hulpverleners' (1994b). Behartigers van de
belangen van terminale patinten zullen vanwege hun indirecte belangen niet
geneigd zijn om alle mogelijke 'risico's' te nemen om hun doelen te bereiken.
Dantzig schrijft tenslotte over de belangenbehartiging van patinten : 'Wat we
al zien gebeuren, is een toenemende organisatie van groepen patinten die veel
bereiken op het gebied van lotsverbetering en onderlinge steun. Dat blijven
echter gesoleerde groepen die zich nog niet verenigd hebben om tot een van het
patintenlot te komen.
Van zo'n beweging zou trouwens iedereen lid moeten worden. Iedereen die zich
realiseert dat ook hij morgen die zieke kan zijn. Zolang iets dergelijks niet
gebeurt, zal het psychisch en maatschappelijk leiden van de somatisch zieke
patint gendividualiseerd en onzichtbaar blijven.
Zo'n machtige organisatie van consumenten in de gezondheidszorg is des te meer
nodig nu men probeert de markt te laten werken in de gezondheidszorg, want men
kan van de markt veel goeds zeggen, maar niet dat zij vriendelijk is voor
zwakken' (Dantzig, 1992).
8.2 Samenwerking
'Een van de knelpunten in de terminale zorg is het ontbreken van een goede
onderlinge afstemming en samenwerking tussen de verschillende actoren in het
veld' (Akker, 1994, p. ). Galama schrijft dan ook: 'Zowel binnen ziekenhuizen
als in de wijkverpleging wordt het gebrek aan samenwerking tussen de
verschillende hulpverleners als problema- tisch ervaren' (1991, p. 34).
'Samenwerking van instellingen voor thuiszorg, wijkverpleging en/ of
gezinsverzorging met het vrijwilligerswerk is echter van vitaal belang voor een
goede terminale zorg' (Veen, 1994, p. 77). Vrijwilligers en eerste lijn zijn
bij de verlening van terminale zorg vaak afhankelijk van elkaar. Bijvoorbeeld
bij ziekenhuisontslag zijn, voor een goede overgang van ziekenhuis naar huis,
afspraken over de overdracht van groot belang (Mandema- ker, 1995; Munster,
1994, p. 132).
Door een betere samenwerking tussen de reguliere zorg en vrijwilligers kan men
tot een deel van de (door de overheid) gewenste besparingen komen. Het
ministerie van WVC dringt dan ook aan op meer samenwerking tussen de
professionele en vrijwillige thuishulporganisaties en op integratie van het
vrijwilligerswerk in de reguliere thuishulporganisaties (Bergen, 1991, p. 8).
Dat professionals en vrijwilligers niet met elkaar willen samenwerken ziet de
Ziekenfonds- raad dan ook als een zeer teleurstellende ontwikkeling. 'De
professionele zorg beroept zich eigenlijk alleen op vrijwilligers als zij zelf
te weinig zorg kunnen geven' (Steur, 1995). Toch acht iedereen de aanvullende
inzet van vrijwilligers als noodzakelijk om terminale thuiszorg, voor ieder die
dat wenst, mogelijk te maken. Drie factoren die een betere samenwerking
belemmeren zijn vooroordelen, concurrentie en verschillende opvattingen over de
vorm van zorg.
Vooroordelen
Vooroordelen blijken de samenwerking tussen vrijwilligersorganisaties en
professionele organisaties in de weg te staan. Swaay beschrijft het volgende
beeld: 'Beroeps- krachten als rondrennende, efficint werkende professionals;
goedbedoelende vrijwilligers, op wie geen staat te maken valt en aan wie geen
eisen gesteld kunnen worden. 'Sommige be- roepskrachten menen dat de kwaliteit
en continuteit van het werk niet gegarandeerd zijn als het door vrijwilligers
wordt verricht of dat je als beroepskracht je eigen werk niet serieus neemt
wanneer je toestaat dat dit werk ook onbetaald wordt verricht'
(Spanningsvelden, 1990).
'Ook bij vrijwilligersorganisaties leven soms bezwaren tegen het aangaan van
een samenwerking met beroepskrachten. Gesteld wordt dat het in dienst nemen van
een beroeps- kracht vrijwel automatisch leidt tot een financile
afhankelijkheid van de subsi- diegever en tot inhoudelijke inmenging. Daarnaast
is men vaak bang dat het aanstellen van een beroepskracht een negatieve invloed
heeft op de bestaande arbeidsverhoudingen en werkwijze' (Spanningsvel- den,
1990). Zo lang deze beelden over en weer overheersen, belemmeren ze de
samenwerking. Omgekeerd verminderen of verdwijnen dergelijke vooroordelen
meestal zodra er echt samenge- werkt wordt' (Swaay, 1994, p. 17)
Door het bestaan van vooroordelen is de toegang tot de terminale zorg voor
vrijwilligers vaak geblokkeerd. Hierdoor wordt slechts 7% van alle
zorgaanvragen in de Nederlandse terminale thuiszorg bij
vrijwilligersorganisaties aangemeld (Veen, 1994, p. 94). Dit percentage zou
sterk kunnen stijgen door mogelijke weerstanden van de professionele thuiszorg
tegen het te hulp roepen van vrijwilligers op te lossen. Een betere
voorlichting zou hierbij een rol kunnen vervullen. Uit onderzoeken is namelijk
gebleken dat het vrijwilligerswerk in de terminale thuiszorg nog vaak
onvoldoende bekend en erkend is door hulpvragers en de professionele thuiszorg
(Govaart, 1994, p. 31; Veen, 1994, p. 94). Hierbij speelt dat: 'De
mogelijkheden, grenzen en werkwijze van het vrijwilligerswerk in vele gevallen
nog onvoldoende bekend en erkend zijn door professionele thuiszorgorganisaties'
(Veen, 1994, p. 77). Veen constateert dat bij betaalde krachten veelal onbekend
is dat vrijwilligers in de terminale thuiszorg geselecteerde en getrainde mensen
zijn, ervaren in de eenvoudige verzorging van de patint en het omgaan met de
naderende dood (1994, p. 86). 'Verder is het vaak onbekend hoeveel zorg een
vrijwilligersor- ganisatie leveren kan, en dat ze binnen deze grenzen garanties
voor continuteit biedt' (Veen, 1994, p. 86). Hij merkt op dat dergelijke
onduidelijkheden kunnen worden opgelost door het organiseren van voorlichting
over vrijwilligerswerk. Dit zal dan leiden tot een beter gebruik van
vrijwilligerswerk in de terminale zorg. 'Voorlichting aan de politiek,
contacten leggen met ziektekostenverzekeraars en professionele
(thuis)zorgorganisaties / beroepsgroe- pen behoort dan ook tot een van de
activiteiten van het Landelijke Steunpunt Vrijwilligers Terminale Zorg'
(Vrijwilligers, 1993b, p. 31).
Een ander gevolg van de heersende vooroordelen is dat vrijwilligers zich
inferieur voelen aan de betaalde krachten, vooral omdat zij pas op het
allerlaatste moment worden ingeschakeld (Schrijvers, 1995, p. 492).
Concurrentie
En tweede factor die de samenwerking belemmerd is concurrentie. Hierbij
speelt dat men enerzijds in de gezondheidszorg voor een uitbreiding van het
vrijwilligerswerk is. Anderzijds snijdt men zichzelf daarmee in de vingers.
Bij de huidige concurrentie in de gezondheidszorg, proberen de professionele
hulpverleners op allerlei manieren hun werkterrein te vergroten. Dit
bemoeilijkt de samenwer- king. Professionele organisaties beschouwen
vrijwilligers dan ook als concurrenten op hun domein van terminale thuiszorg
(Daal, 1992, p. 133). Spreeuwenberg schrijft dat er zijn berichten zijn dat
recent gecreerde professionele thuiszorgorganisaties de vrijwilligers
verdringen, waardoor de laatsten zich minder gemotiveerd voelen om hun,
emotioneel zeer belastende, dienst te verlenen (1989a, p. 175). Iets dergelijk
schrijft ook Porte: 'In verband met allerlei experimenten die in de eerste lijn
gaande zijn, is er de neiging van de verschillende professies hun positie
krachtig te profileren; voorshands lijkt dat (nog) zoveel energie te vragen,
dat er weinig aandacht over is om structureel een plaats voor de
vrijwilligersorganisaties in te ruimen' (1989, p. 188).
Beer schrijft dat het: 'Nadruk verdient dat de vrijwilligers gn taken van
professionele hulpverleners willen of mogen overnemen' (1992, p. 38). Hierbij
speelt de onduidelijke taakafbakening in de terminale thuiszorg een rol. Een
van de gevolgen hiervan is dat professio- nele hulpverleners vrezen dat taken
door vrijwilligers worden overgenomen (Stel, 1993, p. 64). Als men hier
duidelijke afspraken over maakt kan dit de weerstand tegen en concurren- tie
met vrijwilligers doen afnemen.
Bij samenwerking zal de reguliere zorg een deel van de bestaande autonomie
moeten afstaan. Van den Akker merkt op dat het afstaan van een stuk 'regie' bij
de begeleiding van terminale patinten hoogst ongebruikelijk is (1994, p. 161).
Toch zal dit nodig blijken, wil men beter en meer gaan samenwerken. 'Als
belangrijkste tekortkoming van de bestaande vormen van samenwerking wordt
gezien, dat deze te vrijblijvend zijn en dat de betrokken instellingen zich te
autonoom (kunnen) opstellen' (Akker, 1994, p. 184). Hij vraagt zich dan ook af
onder welke omstandigheden en voorwaarden de reguliere zorg en stuk autonomie
zou willen afstaan (Akker, 1994, p. 161). Een omstandigheid zou kunnen optreden
bij een verbe- terde marktwerking binnen de terminale zorg. De concurrentie zou
dan kunnen afnemen omdat men, om tot kostenbesparingen te komen, gedwongen zou
worden te gaan samenwer- ken.
Vanaf 1996 zijn zorgverzekeraars niet meer verplicht zorg af te nemen volgens
'dwingende en gedetailleerde wetten' (Witteveen, 1994, p. 167). Dus: Er kan
straks dus echt onderhandelt worden tussen financier en instellingen'
(Witteveen, 1994, p. 167). Dit is het gevolg van het plan Simons, dat nogal wat
stof heeft doen opwaaien en dit ook nog zal doen. Witteveen geeft een aantal
gevolgen die het plan Simons op de terminale zorg zal hebben. Hij noemt de
mogelijkheid van verzekeraars om alternatieve zorgvormen te contracteren (zoals
hospice-zorg en zorg door vrijwilligers); betere mogelijkheden om de wens van
de patint die thuis wil sterven te honoreren en de mogelijkheid dat terminale
thuiszorg straks vanuit een ziekenhuis gegeven zal worden (1994, p. 168). Dit
zal de noodzaak tot samenwerking vergroten.
Verschillende opvattingen over zorg
Een derde factor is een gebrek aan samenwerking door de verschillende
opvat- tingen over zorg. Dit speelt tussen vrijwilligersorganisaties onderling
en tussen vrijwilligersorgani- saties en de professionele thuiszorg.
Ten eerste de vrijwilligersorganisaties onderling. Volgens Bank zijn er
verschillende externe factoren die de vormgeving van de verschillende
vrijwilligersorganisaties bepalen. Ten eerste de wijze waarop de reguliere
hulpverleners hun taak op het terrein van de terminale thuiszorg opvatten en
uitvoeren. Ten tweede de wijze en mate van afbakening en samen- werking in de
terminale thuiszorg. Ten derde hoe de reguliere, betaalde hulpverleners willen
samenwerken met een vrijwilligersorganisatie (1990, p. 109). Daar deze factoren
op iedere lokatie verschillen, zijn er meerdere organisatievormen ontstaan.
Tegelijkertijd zijn er bij de organisaties verschillende opvattingen ontstaan
over het begeleiden van terminale patinten. Dit gebrek aan eenheid en eenduidigheid
heeft vooral onbegrip gewekt naar buiten toe. De Landelijke Stichting
Vrijwilligers Terminale Zorg doet zijn best hier verandering in aan te brengen.
Vooralsnog met gedeeld succes. Dit onbegrip speelt vooral naar instanties. Deze
zijn immers gewend aan een ambtelijke, van bovenaf bepaalde uniforme structuur.
Een ander nadeel van dit verschil in visie is dat de vrijwilligersorganisaties
ieder hun eigen belang voorop stellen, waardoor men in de concurrentiestrijd
geen echt sterk blok kan maken.
Ten tweede: het verschil in opvattingen tussen vrijwilligers en de professio-
nele zorg. In de praktijk blijkt de samenwerking hierdoor te worden
bemoeilijkt. Er blijkt vaak geen gezamenlijke visie te zijn op de terminale
zorg. De cultuur van vrijwilligersorganisaties en de professionele
thuiszorgorganisaties verschilt hiervoor te veel. Veen merkt op dat, wie met
vrijwilligersor- ganisaties wil samenwerken die cultuurverschillen moet
respecteren (1994, p. 85). 'Als vrijwilli- gersorganisaties net zo met hun
vrijwilligers zouden omgaan als professionele thuiszorgorganisa- ties met hun
werknemers, zouden ze in korte tijd geen vrijwilliger meer over hebben' (Veen,
1994, p. 85). 'Professionele thuiszorgorganisaties zetten soms de veel kleinere
vrijwilligersorga- nisaties onder druk om mee te gaan in hun manier van
afbakening' (Veen, 1994, p. 95). Vandaar ook dat van der Veen opmerkt dat
vrijwilligersorganisaties middelen moeten krijgen aangereikt om hun identiteit
in de snel veranderende wereld van de zorg staande te kunnen houden. Op termijn
zal dit hun bijdrage aan een hoogwaardige terminale zorg garanderen (1994, p.
95).
Een van de oorzaken van een gebrek aan samenwerking zijn de verschillen- de
belangen van de hulpverleners. Deze worden in de volgende paragraaf besproken.
8.3 Belangentegenstellingen tussen de hulpverleners
Van den Akker schrijft: 'Er zijn vele partijen in het geding, elk met eigen
doelstel- lingen, organisatievormen, functionarissen en werkwijzen. Hun visies
zijn enerzijds gebaseerd op het beeld dat zij hebben van de behoeften die er
bij terminale patinten en hun naasten leven; op de opvatting die zij hebben
over de wijze waarop aan die behoeften adequaat kan worden tegemoet gekomen; en
over de mogelijkheden waarover zij kunnen beschikken' (1994, p. 152).
'Door wie -door welke instellingen en disciplines- welke hulp het beste kan
worden gegeven, blijken de meningen uiteen te lopen' (...) 'Dat is
begrijpelijk, want diezelfde instellin- gen en disciplines verdedigen hun eigen
inzichten, doelstellingen en werkwijzen en ook hun eigen belangen, die soms met
die van anderen in competitie zijn' (Akker, 1994, p. 153). Er is sprake van
zogenaamde, zoals van den Akker dit benoemd: "territoriumgevoelig-
heden" (p. 160, 1994).
Binnen de terminale zorg zijn er dus verschillende belangen te onderschei- den.
In deze paragraaf zullen enkele tegenstellingen die hierbij een rol spelen
worden beschre- ven.
Ten eerste is er binnen de reguliere zorg sprake van belangentegenstellin- gen.
Van den Akker schrijft: 'Specialisten zeggen dat huisartsen en verpleegkundigen
te weinig deskundigheid hebben om terminale patinten bij te staan. Terwijl
deze menen dat zij juist te weinig informatie krijgen van specialisten om
terminale patinten bij te staan' (1994, p. 160). Deze wijze van discussiren,
zorgt ervoor dat er weinig vernieuwingen tot stand komen. De terminale patint
is hier niet bij gebaat. Hij moet nu kiezen: of hij blijft thuis en heeft pijn
of hij gaat naar het ziekenhuis.
Verder is er sprake van verschil in belangen tussen de ziekenhuizen ener- zijds
en "nieuwe" ontwikkelingen anderzijds. Het gaat hierbij vooral om de
opzet van hospices. Hospices zijn een innovatie binnen de gezondheidszorg. Niet
zoals gewoonlijk een technische innovatie, maar eerder een organisatorische
innovatie. Binnen een bureaucratisch georganiseerde gezondheidszorg ontmoet een
organisatie-verandering grote weerstand. Zeker als men, als gevolg hiervan,
zelf moet inleveren.
'Alle actoren staan positief ten opzichte van het hospice-concept, maar het hospice
als een aparte nieuwe voorziening ontmoet weinig sympathie bij de intramurale
instellin- gen. Daar is men van mening dat optimalisering van bestaande
voorzieningen voldoende soelaas biedt'(1994, p. 160).
Als er een grootschalige ontwikkeling in de zin van terminale zorg in hospices
tot stand zou komen in Nederland, dan is een reactie vanuit bestaande
instellingen, dan wel tegenwerking zeker te verwachten.
Vanuit een strategisch perspectief zou men er dus voor moeten zorgen dat men
ziekenhuizen en verpleeghuizen betrekt bij een andere vorm van zorg voor
terminale pati- nten. Probleem hierbij is dan wel dat niet te verwachten is dat
deze instellingen medewerking zullen verlenen bij de opzet van nieuwe
instituties. Ook voor de samenwerking met vrijwilligers zal men niet makkelijk
bereikbaar blijken. Vrijwilligers zullen er rekening mee moeten houden dat zij,
als zij voor een opzet van samenwerking met ziekenhuizen kiezen, onder de
invloed en inzichten van de ziekenhuizen moeten functioneren. De ziekenhuizen
hebben over het algemeen een totaal andere kijk op de behandeling van stervende
patinten. Hieruit kan men twee conclusies trekken. Enerzijds is een
confrontatie tussen de oorspronkelijke zorg en de hospice-zorg alleen te
vermijden als de hospice-zorg zijn eigen weg gaat. Op deze wijze kan zij haar
bestaansrecht bewijzen. In een later stadium zal zij dan een dergelijk solide
ondergrond hebben gecreerd dat zij kan gaan onderhandelen met de bestaande
instellingen. De vraag naar hospice-zorg door burgers zal hierbij een
belangrijk argument blijken te zijn. Een mogelijkheid tot vergoeding door
ziekenverzekeraars zal hierbij een niet te onderschatten rol kunnen vervullen.
Anderzijds is er steeds meer openheid te bespeuren voor hospice-zorg, ook
vanuit de reguliere instellingen. Dat hierdoor uiteindelijk het concept van
hospice-zorg zich zal integreren binnen de genstitutionali- seerde zorg,
zonder de opzet van hospices, lijkt dus ook een mogelijk- heid.
Een goed georganiseerde overkoepelende organisatie, zoals de Landelijke
Stichting Vrijwilligers Terminale Zorg, zal hierbij van belang zijn. Zij kan
aan verzekeraars de garantie bieden dat er overal in het land de mogelijkheid
tot een vorm van hospice-zorg aanwezig is. In eerste instantie zal hierbij de
specifieke vorm van zorg, die door een van de organisaties aangeboden wordt,
van ondergeschikt belang zijn.
Bij de Ziekenfondsraad is men niet enthousiast over de verschillende vormen van
zorg die door vrijwilligerswordt geboden. Hier ziet men liever een uniforme
opvang van de terminale patint. Voor deze adviserende instantie is de zorg dan
overzichtelijker en beter beheersbaar. Dit komt onde andere voort uit het
bureaucratische denken dat ondermeer ook in de genstitutio- naliseerde zorg de
boventoon voert.
De wens om uniformiteit bij de Ziekenfondsraad gaat nog verder. Bij rapporten
gepubli- ceerd door de Ziekenfondsraad wordt de terminale zorg (sinds 1985)
niet meer afzonderlijk besproken, maar als een onderdeel van de thuiszorg. Bij
de Ziekenfondsraad ziet men liever dat de vrijwillige zorg als geheel wordt
behandelt. Zo wil men een ingewikkelde subsidiestruc- tuur vermijden. Dit
terwijl organisaties die zich met terminale zorg bezighouden zich juist willen
onderscheiden van andere vrijwilligersorganisaties. De vrijwilligersorgani-
saties voor terminale zorg, gebundeld in het Landelijke Steunpunt V.T.Z.,
ijveren dan ook voor een apart budget voor terminale zorg. Dit terwijl de
Ziekenfondsraad slechts advies geeft voor de zorg door vrijwilligers in de
gezondheidszorg in het algemeen. Door deze controverse is er sprake geweest van
een duidelijke vertraging in de opzet van terminale zorg in Neder- land.
Men zou kunnen zeggen dat er dus een duidelijke verschil is tussen de
benadering van de vrijwilligersorganisaties en de Ziekenfondsraad. Hierbij
redeneerd de Zieken- fondsraad meer vanuit het hoofd en de vrijwilligers meer
vanuit hun hart. In deze situatie is het erg moeilijk om op een lijn te komen.
Een veel gehoorde opvatting is dan ook dat de zieken- fondsraad een "nogal
bureaucratische" instelling is. Deze instelling heeft het er dan ook
moeilijk mee dat de terminale zorg door vrijwilligers zich niet aanpast aan
haar voorstellingen. Dat vrijwilligers- organisaties ook nog eens onderling
niet op een lijn liggen over de opvang van terminale pati- nten is haar een
doorn in het oog (Steur, 1995). Ondanks dit verschil in opvattingen, is er een
tendens waarneem- baar, die samenwerking tussen de L.S.V.T.Z. en de
Ziekenfondsraad mogelijk maakt.
De Ziekenfondsraad houdt er geen rekening mee dat er een ontwikkeling gaande is
in het vrijwilligerswerk. Deze ontwikkeling is een verschuiving van algemeen
vrijwilli- gerswerk naar kleinere, gerichte organisatievormen van vrijwilligers
voor specifieke doelgroe- pen. De keuze om vrijwilligerswerk te verrichten
wordt steeds meer gerelateerd aan persoonlijke interesses en beleving en als
middel om de eigen behoeften te realiseren (Boom, 1993; Daal, 1992, p. 162).
Steeds minder mensen voelen zich aangesproken onder noemer "vrijwilliger",
ze willen iets specifieks doen. 'Ze (de vrijwilligers, PdS) hebben nog wel een
vaag en alge- meen idee van maatschappelijke verantwoordelijkheid, maar
belangrijker is dat ze er een identiteit aan ontlenen' (Govaart, 1994b, p. 28).
Thiel schrijft: 'Mensen in de terminale thuiszorg doen nu eenmaal totaal ander
werk dan vrijwilligers bij een algemene hulpdienst' (1993, p. 12). Dit is een
reden voor vrijwilligers in de terminale zorg om niet samen te met andere
vrijwilligersorgani- saties. Door deze ontwikkeling zullen subsidies voor
vrijwilligers onder mr en qua doelstel- ling uiteenlopen- de organisaties
moeten worden verdeeld. Hier is de Ziekenfondsraad nu nog sterk tegen. Voor de
Ziekenfondsraad wordt de verdeling hierdoor minder beheersbaar.
Door niet samen te werken mist men ook een voordeel van integratie: 'Het
voordeel is dat je als onderdeel van een uit de kluiten gewassen organisatie
een groter machts- blok vormt in het werkgebied. Gezamenlijk ben je in staat
meer invloed uit te oefenen, bijvoor- beeld bij onderhandelingen met de
plaatselijke overheid, onze subsidiegever' (Thiel, 1993, p. 12).
Er is een tenslotte een tegenstelling tussen aan de ene kant de vrijwilligers
en aan de andere kant een deel van de hospice-beweging die zich richt op
professionele hospices: Elckerlijc en Hospice Rozenheuvel. De
vrijwilligersorganisaties richten zich op het thuis sterven mogelijk te maken
en de hospice-organisaties op het mogelijk maken van sterven in hospices. Toch
worden de hospices voor een groot deel vertegenwoordigd door de Landelijke
Stichting Vrijwilligers Terminale Zorg.
9 De toekomst van de terminale zorg
Hellenberg Hubar schrijft over de stervensbegeleiding: 'In de voor ons liggende
jaren komt er een probleem op ons af waarvan maar weinigen de omvang en de
reikwijdte durven zien. De gezondheidszorg zal binnen afzienbare tijd bekneld
raken tussen de vraag naar zorg en haar beschikbare capaciteit' (1988, p. 61).
De problemen rondom stervensbegelei- ding en vooral de daaraan verbonden kosten
zullen in de komende jaren dus steeds groter danwel belangrijker worden.
Redenen hiervoor zijn onder andere: een stijging van het aantal sterfge- vallen
van 130.000 in 1990 tot 220.000 in 2030. (Bezemer, 1989; Glaudemans, 1987, pp.
9-10), de verdere besparingen op de gezondheidszorg, het groeiend aantal
ouderen en dus ook het aantal mensen met terminale ziekten, het steeds grotere
aandeel ngezinshuis- houdingen, waardoor steeds meer mensen hulp van buitenaf
moeten krijgen en een groeiend aantal aids- patinten. Er zijn ook mensen die
denken dat (vooral in de thuissituatie) de vraag naar zorg zal toenemen doordat
mensen steeds meer aandacht aan de kwaliteit van het leven zullen besteden.
Het aantal terminale patinten met de ziekte aids zal naar verwachting
dramatisch stijgen. Als gevolg hiervan zal, als men de terminale zorg niet
drastisch uitbreidt, de zorg voor bijvoorbeeld kankerpatinten sterk achteruit
gaan, naar een nog lager niveau dan nu al het geval is.
Dit terwijl volgens recent onderzoek het aantal sterfgevallen als gevolg van
kanker tussen 1988 en 2030 stijgen zal van ruim 31.000 naar ruim 56.000; dat is
een toename van 80% (Tits, 1992, p. 6). Deze toename zal de bestaande problemen
alleen nog maar vergroten. Een gedeelte- lijke oplossing hiervoor is een verschuiving
van de zorg naar de thuissituatie. Er moet dan wel geld ter beschikking komen
om de begeleiding hier mogelijk te maken. Een van de voordelen van verzorging
in de thuissituatie is dat dit minder kosten met zich meebrengt dan zorg in een
ziekenhuis (Hamilton, 1993, p. 606).,
De gebieden van Nederland die het sterkste te maken hebben met vergrij- zing,
zullen het hardste getroffen worden, doordat er een extra gebrek is aan opvang
door familie en kinderen. Deze mensen zullen snel in een isolement terecht
komen. De randstad met zijn vele aids- patinten zal ook onder een toenemende
druk komen te staan. Doordat deze regio sterkere pressie kan uitoefenen op de
politiek zullen in deze gebieden waarschijnlijk de beschik- bare middelen
minder (maar toch danig) in de verdrukking komen.
Het aantal aids-patinten zal, zolang er geen geneesmiddel gevonden wordt,
vooral in die landen toenemen waar: grote verschillen in inkomen zijn, waar het
intraveneus druggebruik hoog is, waar de voorlichting minder is en waar het
sexuele gedrag grotere risico's met zich mee- brengt. Nederland valt volgens
mijn waarneming voor een groot deel buiten deze categorien. Toch zal het
aantal aids-patinten, en dus ook de vraag naar terminale zorg, doorgroeien.
Om de al bestaande problemen bij de terminale zorg niet verder uit de hand te
laten lopen, zullen er drastische veranderingen moeten plaatsvinden. Men zal
keuzes moeten maken en de consequenties ervan moeten aanvaarden. Men zal
bijvoorbeeld moeten kiezen wie de zorg voor terminale patinten op zich moet
nemen: het gezin of de professionele zorgverle- ners. De Nederlandse
samenleving zal in dit gegeven perspectief ook moeten kiezen welke prioriteit
aan de begeleiding van terminale patinten gegeven zal moeten en zal kunnen
worden.
Hoe deze keuze en andere keuzes ook uitvallen, er zullen zeker grote kosten aan
verbonden zijn. Als men echter nu al naar goedkope en efficinte oplossingen
zoekt (en vindt), zal dit de samenleving waarschijnlijk veel geld en ook veel
leed besparen. In 1979 merkte Van der Heijden al op: 'De terminale teams, die
nu luxueus lijken, zullen dan op grote schaal moeten functioneren, wil het niet
uit de hand lopen en we in mensonwaardige toestan- den terechtkomen. Alleen al
uit sociaal-economisch opzicht zullen ze broodnodig blijken' (p. 22). Deze
vooruitzien- de blik had hij niet alleen, anderen met eenzelfde visie zijn,
zoals eerder is beschreven, al enkele jaren bezig met het opzetten van
projecten om de stervensbegeleiding in Nederland te verbeteren.
Tussen 1988 en 2030 zal het aantal stervenden toenemen met 73% (Tits, 1994).
Van Tits heeft een aantal scenario's opgesteld die een indruk geven van de
gevolgen die dit heeft bij drie verschillende beleidsaannames. Voor elk
scenario heeft hij hierbij de toekomstige kosten berekend. Uit deze
berekeningen kan worden geconcludeerd dat een uitbreiding van de thuiszorg voor
terminale patinten een enorme besparing oplevert, vergeleken met het scenario
waarin een ongewijzigd beleid wordt verondersteld. Vervolgens heeft van Tits
ook de gevolgen voor de arbeidsmarkt berekend. De vraag naar verpleegkundigen,
verzorgenden en vrijwilligers blijkt enorm toe te nemen wil men aan de vraag
blijven voldoen. Tits concludeert hieruit dat de terminale zorgverlening in de
toekomst eerder met arbeidsmarktproblemen zal kampen dan met financile
problemen (1991; 1994, hfdst 14-17).
Tits schrijft in zijn studie over de toekomstige kosten van de terminale zorg
dat er in de praktijk terminale patintenzorg momenteel in ruim 96% van de
gevallen verleend wordt aan kankerpatinten (1994, p. 196; Bruning, 1990). Hij
heeft om deze reden dan ook een berekening doorgevoerd op deze groep. De
belangrijkste reden hiervoor, zo geeft hij aan, is het ontbreken van
cijfermateriaal voor andere groepen van terminale patinten. Dit geeft aan dat
onderzoek naar de toekomstige vraag naar terminale zorg erg moeilijk is te
voorspel- len.
'Het vrijwilligerswerk speelt een duidelijke rol bij de ontwikkeling van de
terminale thuiszorg; een rol die het zeker ook in de toekomst zal spelen'
(Veen, 1994, p. 87). 'Bijna alle vrijwilligersorganisaties verwachten een
stijging van het aantal hulpvragen, deels doordat terminale patinten steeds
vaker thuis in hun eigen omgeving willen sterven en deels doordat verzorging
thuis goedkoper is dan opname in ziekenhuis en verzorgingstehuis '(Stel, 1993,
p. 56). Willen vrijwilligers in de toekomst een grotere rol gaan spelen, dan
zal publiciteit n van de succesfactoren zijn (Bank, 1990, p. 110). Als
vrijwilligers meer bekend zijn bij de verzeke- raars en de reguliere zorg, zal
men waarschijnlijk vaker een beroep op hen doen. In Twente, waar de
vrijwilligers in de terminale zorg al langer actief zijn, is dit nu al het
geval (Mandema- ker, 1995). Hiermee samen zal hangen dat verzekeraars contracten/overeenkom-
sten zullen sluiten met diegene die de zorg het goedkoopste kan verlenen (Stel,
1993, p. 58). In de toekomst zal de inbedding van het vrijwilligerswerk in de
terminale thuiszorg een rol moeten spelen, wil de terminale thuiszorg aantrekkelijk
en betaalbaar blijven (Akker, 1994, p. 189; Veen, 1994, p. 77)
'Omdat betaalde co"rdinatie de beste garantie biedt voor behoud van de
continuteit van het vrijwilligerswerk in de terminale thuiszorg, zullen steeds
meer vrijwilligersorgani- saties overgaan tot betaling van hun
co"rdinatie' (Govaart, 1994a, p. 56). Het is hierbij een voorwaarde dat:
'een steeds groter deel van het vrijwilligerswerk terminale thuiszorg
structureel gefinancierd zal worden uit de gezondheidszorgbudgetten'(1994a, p.
57). 'Alle organisaties (betrokken bij de terminale thuiszorg, PdS) verwachten
en wensen een beter gestructureerde financiering/budgette- ring door het
ziekenfonds/particuliere verzekeraars n dat verzekeraars landelijk dezelfde
regeling hanteren zodat verwarring, onduidelijkheid en verschillen tot het
verleden behoren' (Stel, 1993, p. 57). Een probleem hierbij is dat verzekeraars
de indruk hebben dat vrijwilligers zich proberen te verkopen door te zeggen:
"wij zijn zielig, wij kunnen er niets aan doen. Het komt door de overheid
en de verzekeraars die niets vergoeden". Het lijkt erop dat dit misver-
stand is ontstaan doordat het non-profit organisaties zijn, die nog in een
beginstadium van ontwikkeling zijn. Zij hebben nog niet geleerd goed in de
publiciteit te komen en hebben onder andere hierdoor ook een te klein
draagvlak. Men zou het kunnen vergelijken met de geiten-wol- len-sokken types
uit de jaren zeventig. Deze hebben zich nu ontwikkeld tot een volledig
gentegreerde milieu- lobby.
De invoering van een clintgebonden-budget zal een stimulans kunnen betekenen
voor een meer markt gerichte vraag en aanbod van zorg. Hierbij zullen naar
verwachting de vrijwilligers in de terminale zorg hoog scoren. Op het moment
wordt met dit clintgebon- den-budget gexperimenteerd. Dit jaar is hier 40
miljoen gulden voor uitgetrokken. Hier kunnen naar schatting ongeveer 1500
patinten gebruik van maken (Mandemaker, 1995). Er is ook kritiek te bespeuren
op de invoering van een clintgebonden-budget: 'Moeten werknemers bij de
thuiszorg straks gaan concurreren met huisvrouwen en studenten die
"grijs" een centje bijverdienen? Als de experimenten met het
klantgebonden budget op grotere schaal ingevoerd worden, ziet er dat wel naar
uit. Voor de klant is het een ideale oplossing. Ook verzekeraars en sommige
thuiszorginstel- lingen zijn enthousiast: Voor minder geld meer zorg. Geen
arbeidscontract, geen minimumloon, geen enkel recht' (Diane de Clerck: Aaneen
16 oktober 1993, p. 8).
Er zullen steeds meer ziekenhuizen hun eigen hospice-afdeling opzetten. Door
dalende vraag naar bedden, zal men steeds vaker zoeken naar wegen om deze
bedden te vullen. Nadeel hierbij is dat bij deze vorm van zorg de kosten hoog
liggen. Dit komt ook doordat men geen vrijwilligers inzet.
Over hospice-zorg is al gezegd worden dat er in Nederland nog geen krachtige
organisatie is die deze vorm van stervensbegeleiding stimuleert. Her en der
zijn er wel initiatie- ven, evenals goede voornemens van de reguliere zorg. Een
dergelijke organisatie zou in de toekomst kunnen ontstaan door het
institutionaliseren van hospice-zorg door het opzetten van hospices. Tot nu toe
heeft men dit echter tegen gehouden. Men heeft er voor gekozen de reguliere
zorg te verbeteren. Hierdoor is er een krachtige impuls achterwege gebleven en
gaan de ontwikkelingen in een zeer traag tempo.
Govaart merkt op dat: 'Te verwachten valt dat het vrijwilligerswerk in de
thuiszorg zich in de toekomst verder zal ontwikkelen als ondersteuning van de
steeds groter wordende druk op de mantelzorg. Samenwerking tussen en bundeling
van vrijwilligersorganisaties in de thuiszorg is dan wenselijk. (...) De
verwachting is dat in de komende periode samengewerkt gaat worden aan een
grotere samenhang in het vrijwilligerswerk op lokaal en regionaal niveau '
(Govaart, 1994a, p. 56). Van den Akker schrijft: 'Sommigen vinden dat
samenwerking afgedwon- gen moet kunnen worden. Zij stellen voor financile
sancties te zetten op het niet nakomen van afspraken (...) (1994, p. 185).
Ook in de toekomst kunnen we veel leren uit de oplossingen die men in andere
landen vindt voor het grote aantal terminale patinten. Iets dat tot nog toe
nauwelijks gebeurt is. Men moet dan wel goed op de hoogte blijven van de in
bijvoorbeeld dit land gaande ontwikkelingen.
'Terminale zorg maakt onderdeel uit van de totale gezondheidszorg en is daarmee
afhankelijk van ontwikkelingen in het desbetreffend krachtenveld' (Akker, 1994,
p. 144). Door de grote verschuivingen die er op dit moment in dit veld gaan de
zijn is het moeilijk om exacte uitspraken te doen over de toekomstige
ontwikkelingen die hier mee samenhan- gen.
Afgesloten kan dan ook worden met de opmerking dat de toekomst zal uitmaken of
er al dan niet tegemoet gekomen zal worden aan de behoeften van de stervenden
en hun naasten. Gehoopt mag worden dat dit het geval zal zijn, zodat het proces
van sterven en afscheid nemen voor niemand een traumatische ervaring hoeft te
zijn.
<- BR>
10 Samenvatting
In deze scriptie werd een beschrijving gegeven van de stervensbegeleiding in
Nederland vanuit een sociaal-economische optiek. Deze optiek bleek
revolutionair te zijn. Eerder onderzoek richtte zich namelijk hoofdzakelijk op
de medische, ethische en sociale aspecten van de stervensbegelei- ding. In de
inleiding kwam naar voren dat er in de huidige samenleving een gebrek aan
aandacht is voor het sterven. Dit kwam doordat men in deze samenleving de dood
verdrongen heeft en haar niet meer echt ziet als een deel van het leven. Het
gevolg hiervan was dat mensen wel de geboorte goed voorbereiden en niet de
dood. Dit terwijl iedereen vroeg of later met de dood te maken krijgt.
In het tweede hoofdstuk werd een beschrijving gegeven van de omstandig- heden
waaronder mensen in Nederland sterven. Dit hoofdstuk gaf een algemene
beschrijving van het sterven, een beschrijving die in de volgende hoofdstukken
zou worden uitgediept. Het accent lag hierbij op de plaats van sterven. De
begeleiding die men bij het sterven krijgt, bleek namelijk sterk afhankelijk te
zijn van de plaats waar men overlijdt. Er was eerst een beschrijving van hoe
men vroeger stierf. Vroeger stierf men meestal thuis, in de eigen omgeving,
ondersteund door familie en vrienden. De mens stierf daar waar men geleefd had.
Opname in het ziekenhuis kwam alleen maar voor indien dit noodzakelijk was. Later
werd de samenleving steeds technischer en onpersoonlijker. Mensen gingen steeds
vaker dood in ziekenhuizen. Hier ont- stond daardoor een groot gebrek aan
geschikte ruimte en aan tijd. Het begeleid sterven verwerd van een vanzelfspre-
kendheid tot een luxe.
Hierna volgde een beschrijving van het sterven zoals dat nu plaats vindt. Het
bleek dat ongeveer 70% van de mensen in een instelling stierf. Een deel van
deze mensen waren patinten die vr het sterven in een terminaal stadium
terecht waren gekomen. Sterven in een zieken- of verpleeghuis, zo bleek, was
niet ideaal.
Het derde hoofdstuk ging over de kosten bij de stervensbegeleiding. Onderzoek
naar de kosten bleek een waardevol instrument te zijn om te kiezen voor een
bepaald type zorg. Dit moest dan wel gecombineerd worden met de wensen van de
patint en de direct betrokkenen. Ook bleek dat er tot op heden weinig aandacht
is besteed aan de kosten van stervensbegeleiding. Opvallend hierbij was dat,
als men naar de kosten keek, men een groot deel hiervan buiten beschouwing
liet. In dit hoofdstuk werd dan ook een zo uitvoerig mogelijke beschrijving
gegeven van de kosten. Dit werd gedaan door te kijken naar de verschillende
kosten op de plaats waar de patint werd begeleid. Er werd eerst gekeken naar
de kosten van de terminale patint. Deze bleek meestal niet meer in staat om in
zijn eigen levensonderhoud te voorzien. De financile situatie was hierdoor
veelal een bron van zorg en onzekerheid. Ook werd opgemerkt dat veel terminale
patinten tot het uiterste gingen om thuis verzorgd te kunnen blijven worden.
De patint bleek in de thuissituatie veel kosten te maken, die nauwelijks
werden vergoed. Dit terwijl bij opname in de intramurale zorg de meeste kosten
wel werden ver- goed.
De familie en direct betrokkenen waren de tweede groep betrokkenen die met
kosten werden geconfronteerd. Om de hulp aan stervenden betaalbaar te houden
was hun hulp essentieel.
Ook de huisarts speelde een belangrijke rol bij de begeleiding van de stervende
in de thuissituatie. Deze zorg bracht enige kosten met zich mee. De aandacht
was echter niet optimaal. Huisartsen bleken geen afdoende pijnbestrijding te
kunnen geven. De huisarts speelde verder een rol in het overtuigen van de
verzekeraar dat de patint thuis moest worden verzorgd.
Ook de thuiszorg bleek er ook voor te zorgen dat de patint thuis kon worden
verzorgd. Hierbij was er sprake van financile tekorten.
Vrijwilligers waren een volgende groep die vooral hulp verleenden in de
thuissituatie. Thuis sterven bleek veelal mogelijk dank zij inzet van een groot
aantal vrijwilligers. Het meten en identificeren van de kosten die deze hulp
met zich meebracht was nogal ingewikkeld. Het viel echter te verwachten dat de
kosten bij zorg door vrijwilligers laag zouden liggen. Vrijwilligers bleken
geen structurele plaats te hebben binnen de terminale zorg. Hierdoor was er een
groot geldgebrek.
Particuliere verpleegbureaus waren bureaus die de laatste jaren sterk in
opkomst kwamen. Zij vulden de gaten in van de reguliere zorg. Deze zorg was
vaak alleen mogelijk als de (familie van de) patint bereid was hieraan fors
mee te betalen.
Als zorg in de thuissituatie niet mogelijk bleek, kwam de terminale patint
vaak terecht in een ziekenhuis. Door bezuinigingen op deze zorg richt men zich
er echter op de duur van het verblijf voor patinten zo kort mogelijk te
houden. Daar zorg in een ziekenhuis duur was, zou onderzoek naar alternatieve
opvangmogelijkheden grote besparingen met zich meebrengen. Er werd ook aandacht
besteed aan de kosten die aids-patinten met zich meebrach- ten. Zij werden
namelijk hoofdzakelijk in ziekenhuizen behandeld en opgevangen. Tenslotte werd
opgemerkt dat, wil een daling plaatsvinden van de middelen die binnen
ziekenhuizen worden uitgegeven aan de behandeling van terminale patinten, dit
alleen mogelijk zou zijn als ook een deel van deze middelen werd afgestaan aan
alternatieve voorzieningen. De bereidheid hiertoe was echter gering.
Hospice-zorg was een van alternatieve vorm van zorg, die vooral in Enge- land
en de Verenigde Staten tot ontwikkeling was gekomen. Hierbij was de hulp door
familie en vrijwilli- gers cruciaaal. Verder probeerde men zoveel mogelijk
tegemoet te komen aan de behoeften van stervenden. Deze vorm van zorg bleek een
goed alternatief te zijn, dat ook vanuit het kosten aspect de aandacht
verdiende. Onderzoek in de Nederlandse situatie zou hierbij van groot belang
blijken te zijn. Hierbij zou de aandacht ook moeten gaan naar hoe deze hospi-
ce-zorg zich zou integreren binnen de Nederlandse gezondheidszorg. Dit zou kunnen
via de opzet van hospices, dan wel via de integratie van hospice-zorg binnen de
bestaande instellingen. De Nederlandse overheid stond niet te jubelen over de
opzet van deze vorm van zorg. Reden hiervoor was vooral de angst om een nieuwe,
veel geld kostende institutie te creren. Deze angst bleek onterecht, daar
onderzoek heeft uitgewezen dat deze vorm van zorg goedkoper is. Verder
onderzoek, zo werd geconcludeerd, zou deze stelling verder moeten onderbouwen.
De werkgever speelde een (indirecte) rol bij de zorg voor terminale pati- nten.
Als een van zijn werknemers geconfronteerd werd met een terminale patint had
dit gevol- gen voor zijn produktiviteit. Er bleken geen goede mogelijkheden te
zijn voor een (on)betaald verlof. Vaak werd er dan (op en oneigenlijke manier)
van de ziektewet gebruik gemaakt. Een wettelijke regeling zou in deze situatie
kunnen verbeteren. De politiek bleek zich al zo'n tien jaar met deze kwestie
bezig te houden, met een mager resultaat.
De overheid bleek bij de terminale zorg het sterven thuis te stimuleren. Dit
bleek zich echter nauwelijks in financile middelen voor deze zorg uit te
drukken. De opstelling van de overheid bleek vooral terughoudend te zijn, bang
voor financile consequenties. Dit ondanks het belang dat aan een goede
stervensbegeleiding werd toegekend. De overheid had zijn rol binnen de
ontwikkeling van de zorg voor terminale patinten vooral vervult door niets te
doen.
In het vierde hoofdstuk werd het verzekeren van terminale zorg besproken. Via
de verzekering zouden de kosten vergoed kunnen worden die er werden gemaakt. De
verzekeraar vergoedde hoofdzakelijk de zorg die door de intramurale zorg werd
gegeven. De zorg in de thuissituatie, kwam voor slechts een klein gedeelte in
aanmerking voor vergoe- ding. Er bleek verder ook veel kritiek te zijn op de
verschillen in vergoeding tussen ziekenfonds- patinten en patinten die
particulier waren verzekerd. Geopperd werd dat de verzekeraars via een meer
marktgerichte benadering die zorg zouden kunnen vergoeden die het goedkoop- ste
was en tegelijkertijd zou voldoen aan de wensen van de patint. Er bleken
hiertegen nogal wat (onterechte) angsten aanwezig te zijn. De verzekering van
de terminale zorg bleek tot op heden chaotisch te zijn. Iedere verzekeraar
bleek zo zijn eigen regels toe te passen, die ver uiteen liepen. Toch bleek er
een verandering bespeurbaar, waardoor de vergoeding van alternatieve vormen van
zorg steeds meer mogelijk bleek te zijn. Ook werd de mogelijkheid besproken om
terminale zorg te vergoeden via het inlossen van de levensverzekering. Hier
bleken in Nederland echter tot op heden grote bezwaren tegen te bestaan.
In het vijfde hoofdstuk werd een opsomming gegeven van de prolemen die er waren
bij het sterven en de begeleiding hiervan. Dit werd gedaan middels een
bespreking van de problemen in de thuissituatie, en daarna een bespreking van
problemen in de institutionele zorg.
In de thuissituatie bleek onder meer kwalitatief en kwantitatief een gebrek aan
zorg te zijn en veel pijn te worden geleden. In de institutionele zorg bleken
mensen vaak tegen hun wens te sterven. Aparte voorzieningen ontbraken en de
dood bleek er veelal nog een taboe te zijn.
In het zesde hoofdstuk werden de oorzaken besproken die hadden geleid tot de in
hoofdstuk 5 besproken problemen. Er werden oorzaken besproken die te maken
hadden met maatschappelijke veranderingen en oorzaken die meer te maken hadden
met de institutionele zorg. Er bleek een enorm aantal oorzaken aan te wijzen
die de huidige problemen konden verklaren.
Daarna werden in hoofdstuk 7 een aantal voorbeelden van initiatieven gegeven,
die als reactie op de huidige problemen, in de laatste jaren waren ontstaan. Er
werden initiatieven beschreven die te maken hadden met de thuiszorg en
initiatieven die binnen de genstitutionali- seerde zorginstellingen waren
ondernomen. Op beide terreinen bleek er een veelvoud aan initiatieven te zijn
ontplooid. Deze bleken erg van elkaar te verschillen.
In hoofdstuk 8 werden factoren besproken die de opzet van een geigende
terminale zorg belemmerden. Eerst werd aandacht besteed aan
belangengroeperingen. Artsen (en de reguliere zorg) bleken zich in de loop der
tijd goed te hebben georganiseerd. Zij konden hiermee een behoorlijke macht
uitoefenen. (Terminale) patinten bleken zich nog maar nauwelijks te hebben
georganiseerd. Zij konden om deze reden dan ook weinig invloed uitoefenen op de
door hen gewenste vorm van zorg.
In het tweede deel werd de samenwerking besproken. Deze samenwerking bleek
moeizaam te verlopen. Vooroordelen, concurrentie en verschillende opvattingen
over zorg speelden hierbij een rol. Hierdoor werden vrijwilligers nauwelijks
betrokken bij de zorg.
In het laatste deel werden de belangentegenstellingen tussen de hulpverle- ners
besproken. Belangentegenstellingen bleken er te zijn binnen de reguliere zorg
en ook tussen de verschillende vrijwilligersorganisaties. De belangrijkste
tegenstelling in belangen bleek die tussen de genstitu- tionaliseerde zorg en
de hulpverleners daarbuiten te zijn.
Tenslotte werd in hoofdstuk 9 de toekomst van de terminale zorg bespro- ken. Er
werd gesteld dat men in Nederland de komende jaren met een groot probleem
geconfronteerd zou worden. Redenen die hiervoor werden aangevoerd waren: een
stijging van het aantal sterfgeval- len, verdere besparingen op de
gezondheidszorg, het groeiend aantal ouderen, het steeds grotere aandeel
ngezinshuishoudingen en het groeiend aantal aids-patinten. Er werd gesteld
dat, om de al bestaande problemen op dit gebied niet nog verder uit de hand te
laten lopen, er drastische veranderingen zouden moeten plaatsvinden. Men moest
kiezen welke prioriteit men aan de begeleiding van terminale patinten zou
geven. Het zoeken naar goedkope en efficinte oplossingen zou de samenleving
veel geld en ook veel leed kunnen besparen. Het vrijwilligers- werk zou hierbij
een voorname rol kunnen spelen. Afgesloten werd met de hoop dat er in de
toekomst tegemoet zou worden gekomen aan de wensen van de stervenden.
Bibliografie
Abel, E.K. (1986). The
hospice movement: institutionalising innovation. Interna- tional Journal of
Health Services, 16, (1), 71-85.
Afkoop (1993). Aidscommissie verontrust over afkoop. De Gelderlander, 10
april.
Aiken, L.H. (1982). Hospices:
Perspectives on the public policy debate. Ameri- can Psychologist, november,
37, (11), 1271-1279.
Akker, P. van den & Borne, B. van den (1993a), Hulpverlening aan terminale
patinten: de behoeften van stervenden. Tijdschrift voor Verzorgenden, 1, pp.
6-12.
Akker, P.A.M. van den, Tits, M.H.L. van & Kok, N.M. (1993b). Leven met de
dood, een sociologisch en sociaal-psychologisch onderzoek rond terminale zorg.
Tilburg: Instituut voor sociaal- wetenschappelijk onderzoek.
Akker, P.A.M van den, Tits, M.H.L. van & Kok, N.M. (1994). Leven met de
dood: Over terminale patinten en terminale zorg in Nederland. Houten/Zaventem:
Bohn Stafleu Van Loghum.
Aller, H.L. van e.a. (1990). Stervensbegeleiding: praktische adviezen voor
hulpverleners. Utrecht: Wetenschappelijke Uitgeverij Bunge.
Baar, F. (1985). De arts en de terminale patint, pp. 72-84. In H. Bruning,
Omgaan met sterven - deel 4. Leiden: Zorn.
Baart, S. (1993). Thuis sterven is vaker een wens van de patint dan van de
familie. De Volkskrant, 3 februari, p. 8.
Baart, S. (1994). Thuiszorg beducht voor chaos en commercie. De Volkskrant, 10
mei, p. 10.
Bank, E. (1990). Werken met hoofd en hart: Beschouwingen over terminale
thuiszorg. Lochem: De Tijdstroom.
Beer, M. de, Stel, H. van & Teurlings, E. (1992). Als professional heb je
vrijwilli- gers nodig bij terminale thuiszorg. MGZ, januari, 38-40.
Bergen, A. van (1993). Het recht op verlof bij ziekte en rampen. Elsevier, 49,
(30), 31 juli, pp. 51- 52.
Bergen, D. van & Schippers, A. (1991). Vrijwillige Thuishulp: aanpak voor
gentegreerd vrijwilligers- werk. Utrecht: Nederlands instituut voor Zorg en
Welzijn (NIZW).
Berger-Friedman, P. (1983).
Paying for hospice care: Survey shows that, though some doubts remain, insurers
have endorced the concept of hospice care. Hospitals, 16 augustus,
106-108.
Beus, J. de (1983). De contractie van sociale zekerheid als politiek
strijdpunt. Beleid en maatschappij, 1-2, 39-51.
Beus, J. de (1991). The
ecological social contract. In D.J. Kraan & R.J. in 't Veld,
Environmental protection. Boston: Kluwer.
Bezemer, W. (1989). Een mooie dood. Hervormd Nederland, 5 augustus, p.
onbekend.
Biesenbeek, F.J. (1985). Overheidsbeleid en terminale zorg, pp. 5-12. In H.
Bruning, Omgaan met sterven - deel 4. Leiden: Zorn.
Birnbaum, H.G. & Kidder, D. (1984). What does hospice cost. American Journal of Public Health, 74, (7), juli,
689-697.
Blau, F.D. & Ferber, M.A. (1986). The economics of women, men and work.
Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice-Hall.
Boereboom, K. & Seunke, W. (1992). Thuis sterven kan. Vakblad voor
verpleeg- kundigen, nr. 16, 567- 570.
Boom, F. van den (1993). Wie moet er voor de zwakken zorgen? Vrijwilligers-
werk in de gezondheids- zorg. In H.C.M. Michielse & M.C.H Cornelis (red.),
Tussen eigenbelang en altrusme. Over solidariteit en vrijwilligers. Lochem: De
Tijdstroom.
Boulay, S. du (1989). Cicile
Saunders: een leven voor stervenden. Amsterdam: Buijten & Schipperheijn.
[vertaald uit het Engels en bewerkt door A. Fraanje (1984). Cicile Saunders: founder of Modern Hospice
movement. London: Hodder and Stoughton].
Brink, H.F. van den (1992). Verpleeghuis, hemel of hel? Euthanavisie, 3,
(11), pp. 35-36.
Brombacher, W. & Kleingeld - van Noorloos, G. (1992a). Verzorgingsverlof.
Rotterdam: Unie KBO.
Brombacher, W.J. (1992b). Bond:
thuis sterven mag geen luxe zijn. N.R.C. Handelsblad, 21 oktober, p. 12.
Brooks, C.H. (1983). The
potential cost savings of hospice care: a review of the literature. Health
Matrix, 1-49.
Brooks, C.H. & Smyht-Staruch, K. (1984). Hospice home care cost savings to
third-party insurers. Medical Care, 22, (8), augustus, 691-703.
Brooks, C.H. (1989). Cost differences between hospice and nonhospice care: A
comparison of insurer payments and provider charges. Evaluation & The
Health Professions, 12, (2), juni, 159- 178.
Bruinsma, J. (1993). 'Blijft u maar in het ziekenhuis'. De Volkskrant, 8
decem- ber, p. 13.
Bruning, H. & Hesseling, J.K. (1985). Conclusies en suggesties van het
project Antonius-Ijsselmonde, pp. 102-141. In H. Bruning, Omgaan met sterven -
deel 4. Leiden: Zorn.
Bruning, H. (1989). In W. Bezemer. Een mooie dood, Hervormd Nederland, 5
augustus, p. 8.
Bruning, H. (1990). Experimenten thuisverpleging: Thuis zorgen voor terminale
patinten. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale wetenschappen.
Bruning, H. & Besteman, M. (1991). Vrijwilligers in de terminale
(thuis)zorg. Nijkerk: Uitgeverij Intro.
Bruning, H. (1993). Leven tot aan de dood: Vrijwilligers ondersteunen de
thuiszorg voor stervenden en hun familie. MGZ, April, (12), 4-6.
Carney, K. & Burns, N. (1991). Economics of Hospice Care. Oncology Nursing
Forum, 18, (4), 761- 768.
Cheaper (1994). Hospice Care: The Cheaper Alternative. Jama, 271, (20), 25 mei, 1576.
Cigno, A. (1991). Economics
of the family. Oxford: Clarendon Press.
Clerck, D. de (1993). Klant wordt koning. Aaneen, 16 oktober, pp. 8-13.
Daal, H.J., Plempers, E. & Willems, L. (1991). Vrijwilligersorganisaties in
de thuiszorg: een verkenning van strategische problemen. Den Haag: Nederlands
Instituut voor Maatschappe- lijk Werk Onderzoek (NIMAWO).
Daal, H.J. (1993). Vrijwilligerswerk binnen een veranderend zorg- en arbeidsbe-
stel. Tijdschrift voor arbeid en bewustzijn, (3), 185-195.
Dantzig, A. van (1992). De hardnekkige angst voor het lijden en de dood. De
Volkskrant, 4 april, p. 46.
Dellaportas, G. (1993). Dying
for money: another view. American Journal of Economics and Sociology, 52, (3),
juli, 289-290.
Dierick, G. (1983). Vragen om de dood: beschouwingen over euthanasie.
Werkgroep Euthanasie van het Katholiek Studiecentrum. Baarn: Amboboeken.
Dingemans, P.J.M. e.a. (1994). Terminale thuiszorg in grote steden: Een verkennende
studie naar kwaliteit. Medisch Contact. 49, (4), 28 januari, 135-138.
Dommelen, B. van (1985). Stop thuis sterven in 't ziekenfonds. Vrije Volk, week
editie, 14 februari, p. onbekend.
Du Bois, P.M. (1980). The hospice way of dead. New York: Human
Sciences Press.
Duijn, J. (1989). Thuiszorg: Een inventarisatie. Rijswijk: Uitgeverij
voor Gezond- heidsbevordering.
Emanuel, E.J. & Emanuel, L.L.
(1994). The economics
of dying: The illision of cost savings at the end of life. The new England
journal of medicine, 24 februari, 540-544.
Engelsen, I., Overbeeke, H. & Swaay, A. van (1989). Werken langs de
uiterste grens: Opgave en voorrecht tegelijk. Medisch Contact, 44, (6), 10
februari, 191-192.
Erkens, T. (1990). Hoop ondersteuning en zingeving. In E. Bank (Red), Werken
met hoofd en hart: Beschouwingen over terminale thuiszorg. Lochem: De
Tijdstroom.
Fortuin, J. (1992). De laatste binnendienst. Zorgverlof is nodig om een zieke
thuis te laten sterven. Opzij, oktober, (9), pp. 44-46.
Fruen, M.A. (1988). Aids: A looming Financial
Commitment. Business and Healt, Januari, 24-27.
Fung, K. (1993). Dying for money: overcoming moral hazard in terminal illnesses
through compensated physician-assisted death. American Journal of Economics and
Sociology, 52, (3), juli, 275-288.
Galama, P., Poppel, J. van & Borne, H. van den (1991). Terminale
zorg: literatuurstudie (Tussenrapport 2). Tilburg: Instituut voor
sociaal-wetenschappelijk onderzoek.
Galesloot, F.M. (1991). Thuiszorg als substituut voor ziekenhuisverpleging: Een
stimulus-responsbena- dering. Medisch Contact, 46, (37), 13 september,
1093-1095.
Gennip-Hortsen, T. van (1985). Omgaan met sterven. Nieuwkoop: Bureau de Boer.
Gershuny, J. (1983). Social
innovation and the devision of labour. Oxford: University Press.
Gill, K. (1993). Doodgaan doe je alleen, sterven doe je samen.
Euthanavisie, 19, (3), pp. 34-35.
Glaudemans, W. & Hellenberg, R.B. van (1987). De Hospice terminale
thuiszorg als antwoord. Zeist: Landelijke Stichting Elckerlijc.
Goddard, M. (1989). The role
of economics in the evaluation of hospice care. Health Policy, 13, 19- 34.
Govaart, M.M. (1993). Financiering terminale zorg is "een
zootje". Fries Dag- blad, 5 januari.
Govaart, M.M. & Neut, H. van der (1994a). 25 Vragen over vrijwilligerswerk
in de terminale thuiszorg. Samenwerkingsproject van het Nederlands Instituut
voor Zorg en Welzijn en de Vrijwilligers Terminale Zorg.
Govaart, M.M. & Veen, E. van der (1994b). Vrijwilligers in de intensieve
thuiszorg: Geef de zorg haar hart terug. Tijdschrift voor de sociale sector,
juli, (7/8), 27-32.
Haines, A. & Booroff, A.
(1986). Terminal care at home: perspective from general practice. Britisch
Medical Journal, 292, 1051-1054.
Hamilton, V. (1993). The Medicare hospice benifit: the effectiveness of price
incentives in health care policy. Rand Journal of Economics, 24, (4), winter,
605-624.
Hamstra, E.W.F. & Klasinga, N.S. (1994). Kwaliteitsbeleid bij
pijnbestrijding. Medisch Contact, 49, 28 januari, 125-127.
Hanegraaf, M. & Beukema, L. (1987). Belangenbehartiging in de
non-profit-sec- tor. Tijdschrift voor Arbeid en Bewustzijn, 11, (1), 6-21.
Hasselt, J. van (1990). Vrijwilligers in de terminale thuiszorg. In E. Bank,
Werken met hoofd en hart - Beschouwingen over terminale thuiszorg. Lochem: De
Tijdstroom.
Hattinga Verschure, J.C.M. (1988). Hospice terminale thuiszorg. Zeist: Landelij- ke Stichting
Elckerlijc.
Heijden, R. van der & Onderwater, C. (1979). Doodgaan of sterven,
Leef-Tijd, 5, (7), pp. 18-23.
Hekking, A. (1985). Stop thuis sterven in 't ziekenfonds. Vrije Volk week
editie, 14 februari, p. 14.
Hellenberg-Hubar, R.B. van (1987). Hospices van Plymouth tot Leeds. Zeist: Landelijke Stichting
Elckerlijc.
Hellenberg Hubar, E.J.M. van (1988). Hospice terminale zorg, een goede zaak!
Herbergs, B. (1988). Thuishulp voor stervenden. Het Vrije Volk, 1 september, p.
onbekend.
Herbschleb, G. (1992). Co"rdinator met salaris beter voor continuteit.
MGZ, januari, (12), pp. 41- 43.
Hofstra, K. (1992). Terminaal Verzorgingsverlof. Utrecht: Rijksuniversiteit
Utrecht.
Hofstra, K. (1994). Het recht op een terminaal zorgverlof. Maandblad voor de
Geestelijke volksgezond- heid (MGv), 49, (1), januari, 48-53.
Hoskins, I. (1993). Combining
work and care for the elderly: An overwiew of the issues. International Labour
Review, 132, (3). 347-358.
Hospice (1989). Extra 400 000 for hospice. British Medical Journal, 298, 1
april, 896.
Hospices (1990). More money for hospices. British Medical Journal, 300, 13
januari, 129.
Hospices (1991). More money for hospices. British Medical Journal, 302,
26 januari, 196.
Huizenga, J. (1988). Nederlandse vereniging voor thuisverpleging wil het beter
doen dan de kruisvereni- ging. Het Ziekenhuis, 3, 11 februari, 92-93.
Hulpgroep (1989). Hulpgroep Thuis Sterven Nijmegen. Medisch Contact, 44, (6),
10 februari, 192.
Huygen, M. (1993). Stijging ziektekosten is harde wetmatigheid. NRC Handels-
blad, 23 november, p. 10.
Iersel, S. van (1995). Steeds maar vrijwilligers waken aan vreemd sterfbed:
'Zieken kiezen voor kwaliteit in hun laatste levensperiode'. Gelders Dagblad
Graafschap, 27 februa- ri.
Inquiry (1984). Volume 21, nummer 4, p. 346.
Jacobze, J.W. e.a. (1989). Inzicht in verandering: Thuiszorg. Medisch contact, 49, (44), 1619- 1620.
James, N. & Field, D. (1992). The routinization of hospice: charisma and
bureaucratization. Social Science and Medicine, 34, (12), 1363-1375.
Jong, G.D. de (1994). De Kosten van de volksgezondheid, een drogbeeld
ontmaskerd. Medisch Contact, 49, (12), 25 maart, 391-292.
Jonge, M. de (1989). In memoriam de thuiszorg. Medisch Contact. 49, (49), 8
december, 1617- 1619.
Kabel, M.C.M. (1991). Sterven wil je thuis. Beek-Ubbergen: Tandem Fe- lix.
Kearney, M. (1989). Sterven in Engeland: De rol van het hospice. Medisch
Contact, 44, (6), 10 februari, 182-185.
Keirse, E. (1990). Sterven en dood in de westerse samenleving. In Bijblijven:
Cumulatief Geneeskundig Nascholingssysteem, Terminale Zorg, 6, (8), oktober,
pp. 6-14. Utrecht: Bohn, Scheltema & Holkema.
Kidder, D. (1992). The effects
of hospice coverage on Medicare expenditures. Health-Serv- Res, 27, 195-217.
Klinkert, J.J. (1974). Macht van Artsen. Assen: Van Gorcum & Comp.
b.v.<- BR> Klinkert, J.J. (1989). Blij zijn met de Hospice beweging.
Trouw, 17 februari, p. 13.
Knight, J. (1992).
Institutions and social conflict. Cambridge: Cambridge university press.
Kok, H.L. (1970). De geschiedenis van de laatste eer in Nederland.
Lochem: De Tijdstroom.
Koldewijn, E. & Wiel, Y. van de (1989). Terminale thuiszorg:
Verpleegkundige zorg ten behoeve van kankerpatinten. Lochem: De Tijdstroom.
Kowal, S.A. e.a. (1992). Costs,
revenue, and profit/loss patterns for HIV-sero- positive patients in a
municipal New York city hospital. Aids Patint Care, december, 278-284.
Kuria (1995). Gesprek op 21 maart. Valeriusplein 6, 020-6790797.
Laffre, C.R.J. & Verdenius, W. (1989). Substitutie zonder betrokkenheid
tot mislukken gedoemd. Medisch Contact, 44, (4), 27 januari, 114-118.
Langerak, N.H. & Elberse, W.P. (1989). Huisarts-thuisarts: Een verkennende
studie naar de consequen- ties voor de huisarts van substitutie van intramurale
zorg naar thuiszorg. Medisch Contact, 44, (4), 27 januari, 111-112.
Leontine (1992). Menswaardig sterven: palliatieve zorgen... als een mantel om
je heen. Leuven: Davidsfonds.
Leusink, M. & Brueren, M. (1989). 'Eigenlijk een vreemde voor je, en
tch zoveel warmte geven...'. Tijdschrift voor de Sociale Sector, juni/juli,
pp. 21-25.
Limburg, D. (1992). Bond: thuis sterven mag geen luxe zijn. NRC-Handelsblad, 21
oktober, p. onbekend.
Londen, J. van (1989). Over differentiatie en diversificatie in de gezondheids-
zorg: terminale zorg. Medisch Contact, 44, (6), 10 februari, 189-190.
Long, D. (1987). Aid$ -
Fighting the Economic Epidemic. Nursing Management. 18, (9), 66-71.
Lukashok, B. & Bulkin, W. (1989). Recept voor terminale patinten: een
pleidooi voor hospice care. Medisch Contact, 44, (6), 10 februari, 203-206.
Mandemaker, T. (1995). Intervieuw op 17 juli te Bunnik. Mandemaker is
beleidsmedewerker bij het Landelijke Steunpunt Vrijwilligers Terminale Zorg.
McCusker, J. & Stoddard,
A.M. (1987). Effects of an expanding home care program for the terminal ill.
Medical Care, 25, (5), 373-385.
Mechanic, D. & Aiken, L.H. (1989). Lessons from the past: Responding to the
Aids crisis. Health Affairs, Fall, 16-31.
Meerveld, J. (1990). Geen hospice, maar wel hospice-zorg. Het
Ziekenhuis, (18), 11 oktober, 789- 791.
Melief, W. (1991). De zorg voor terminale patinten en de omgang met euthana-
sievragen door hulpverleners in de thuiszorg en de intramurale zorg. Den Haag:
Nederlands Instituut voor Maatschappelijk Werk Onderzoek (NIMAWO).
Mitchell, A. e.a. (1994).
Hospice care: The Cheaper Alternative. Jama, 271, (20), 25 mei, 1576-
1577.
Mor, V., Wachtel, T.J. & Kidder, D. (1985). Patint predictors of hospice choice. Hospital
versus home care programs. Medical Care, 23/9, 1115-1119.
Mossink, B. (1988). Kruisverenigingen doen het in aparte stichtingen.
Het Ziekenhuis, 3, 11 februari, 94-95.
Muurinen, J.M. (1986). The
Economics of Informal Care: Labor market effects in the national hospice study.
Medical Care, 24, (11), november, 1007-1017.
Oji-McNair, K.T.I. (1985). A cost analysis of hospice versus non-hospice care:
positioning characteris- tics for marketing a hospice. Health Marketing
Quarterly, 2/4, 119-129.
Oostvogel, F.J.G. (1981). Thuis sterven. De Tijd, 27 juni, p. onbekend.
Overeem, E. van (1986). Doortocht. Elseviers Magazine, 1 maart, p. 61.
Overheidsstatistiek (1993a). Wijzigingen zorgsector door vergrijzing.
Overheids- statistiek, 9, 12 mei.
Overheidsstatistiek (1993b). Nederlanders voor solidariteit gezondheidszorg.
Overheidsstatistiek, 13, 10 augustus.
Parkes, C.M. (1985). The dying
patient: terminal care: home, hospital, or hospice? The Lancet, 19 januari,
155-157.
Parool, Het (1993). Zaterdag 9 oktober, p. 25.
Pijnbestrijding (1994). Pijnbestrijding bij patinten thuis. Dagblad
Zaanstreek, 22 maart.
Porte, A. de la (1989). Terminale
thuiszorg uit vrijwilligersperspectief. Medisch Contact, 44, (6), 10 februari,
186-188.
Renooy, P. (1992). WVC-nota mist visie op vrijwilligerswerk en arbeidsparticipa-
tie. De Volkskrant, 2 januari.
Rijn, J.F.A. (1989). Goede stervensbegeleiding maakt toepassen van euthanasie
overbodig. Vita Humana, Nummer
2, april, p. 1.
Riper, M.M. (1990). Hospice in beweging: een internationale conferentie.
Medisch Contact, 45, (2), 12 januari, 54.
Roscam Abbing, E.W. (1987). Een
visie vanuit de overheid. In A.J.J. van der Kwartel en J.H. van der Made. De
relatie tussen overheid en particulier initiatief. Lochem - Gent: De
Tijdstroom.
Sant, R. (1993). Ook voor doodgaan geldt een maximale periode. Het Parool, 9
oktober, p. 25.
Schapira, D. e.a. (1993). Intensive care, survival, and
expence of treating critically ill cancer patients. Jama, 10 februari,
269, (6), 783-786.
Schmidt, M. (1992). 'Dit is het laatste wat je voor ze kunt doen'. Het Parool,
14 november, pp. 15- 16.
Schmidt, M. (1994). Sterven in ziekenhuis een lijdensweg. Het Parool, 2 april.
Schrijvers, A.J.P. (1995). Vrijwilligershulp bij terminale thuiszorg. Medisch Contact, 50, (15), 14 april,
492-494.
Schrijvers, G. (1994). In S. Baart. 'Ouderenzorg ontbeert creativiteit'.
De Volkskrant, 20 april, p. 13.
Schwefel, D. (1988). Gesundheits"konomische Aspecte von Aids. Aids-For- schung (AIFO), Juni, Heft
6, 341-350.
Schweitzer, S.O. e.a. (1993). The cost of a pediatric hospice program. Public
Health Reports, 208, (1), 37-44.
Simons, H.J. & Okma, G.H. (1992). Ministelsel in de gezondheidszorg.
In: De toekomst van de welvaartsstaat. p. 63.
Sluis, P. (1989a). De Nederlandse Hospice Beweging. Medisch Contact, 44, (6),
10 februari, 185- 186.
Sluis, P. (1989b). In W. Bezemer. Een mooie dood. Hervormd Nederland, 5
augustus, p. 8.
Sluis, P. (1990). Ontwikkelingen van de organisatie in Nederland. In
Bijblijven: Cumulatief Geneeskun- dig Nascholingssysteem, Terminale Zorg, 6,
(8), oktober, pp. 30-35. Utrecht: Bohn, Scheltema & Holkema.
Smelt, W.L.H. (1989). Goede
pijnbestrijding, een belangrijk middel om een verzoek om euthanasie te
voorkomen. Vita Humana, Nummer
2, april, p. 2.
Smith, T. (1985). Hospices: the future. British Medical Journal, 291, 14
december, 1670.
Spanningsvelden (1990). Spanningsvelden in de samenwerking tussen
beroeps- krachten en vrijwilligers: lezing internationale vrijwilligersdag 7
december. Utrecht: Centrum voor inge- bouwde vorming.
Spinoza, B. de (1935). God - Wereld - Leven: gedachten van Benedictus de
Spinoza. 's Gravenhage: Uitgeverij Albani.
Spreeuwenberg, C. (1981). Huisarts en stervenshulp. Deventer: Van Loghum
Slaterus.
Spreeuwenberg, C. (1989a). Een plaats om te sterven. Medisch Contact, 44, (6),
10 februari, 175.
Spreeuwenberg, C. (1989b). Sterven in Nederland: terminale thuiszorg. Medisch
Contact, 44, (6), 10 februari, 179-181.
Stam, C. (1993). Vrij voor zorg. Aaneen, 20 maart, pp. 14-15 en pp. 52- 61
(achtergronddokument: combinatie arbeid en zorg).
Steenvoorden, M.A.G.A. & Goudriaan, G. (1994). Mantelzorg: een zorg voor
hulpverlening. Medisch contact. 49, (9), 4 maart, 301-303.
Stel, H.F. van, Teurlings, E.C.A. & Beer, M.F.J.M. de (1993).
Inventarisatie terminale thuiszorg in Nederland. (In bibliotheek L.S.V.T.Z.).
Stervensbegeleiding (1994). Stervensbegeleiding onder druk: Terminale thuiszorg mist geld voor kwaliteit en voortgang. Trouw, 2 november.
Steur, J.B. van der (1995). Telefoongesprek op 26 januari. Medewerker van de
Ziekenfondsraad; Amstelveen. Belast met advisering van onder meer thuiszorg.
Stevens, J.A.J. (1991). Huisarts, 'hospice', hospitaal: nieuwe mogelijkheden
voor optimale terminale zorg. Medisch Contact, 44, (24), 14 juni, 764-766.
Straathof, M. (1993). Minder werken, meer zorgen. Opzij, maart, pp. 46-50.<-
BR> Strikker, H. (1992). Koudwatervrees in de zorgsector. Rostra economica, april, pp. 16-17.
Swaan, A. de (1989). Zorg en de staat. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bak-
ker.
Swaay, A. van (1994). Samenwerking tussen vrijwilligers en beroepskrachten.
Samenwerkingsproject van het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn en de
Vrijwilligers Terminale Zorg.
Thiel, E. van (1993). Thuis sterven kan een waardevolle gebeurtenis zijn. MGZ, jrg. 21, april, 10- 15.
Thubitz, J.D. & Riley, G.F.(1991). Trends in Medicare Payments in the last
year of life. New England Journal of Medicine, 328, 1092-1096.
Tits, M.H.L. van & Poppel, J. van. (1991). Terminale zorg: De
huidige en de toekomstige omvang en de kosten (tussenrapport 1). Tilburg:
Instituut voor sociaal-wetenschappelijk onderzoek van de Katholieke
Universiteit Brabant (IVA).
Tits, M.H.L. van (1992). The
future need of terminal care in the Netherlands, Research paper presented on
Fifht international conference on systhem science in health care, Praha. In
P. van den Akker, B. van den Borne (1993). Hulpverlening aan terminale
patinten: de behoeften van stervenden. Tijdschrift voor Verzorgenden, 1, pp.
6-12.
Tits, M.H.L. van (1993). Terminale zorg in Nederland in 2030. In P. van den
Akker, M. van Tits, N. Kok. Leven met de dood, een sociologisch en
sociaal-psychologisch onderzoek rond terminale zorg. Tilburg: Instituut voor
sociaal-wetenschappelijk onderzoek.
Tits, M.H.L. van (1994). Terminale zorg in Nederland in 2030: Behoeften en
kosten. In P. van den Akker, M. van Tits, N. Kok. Leven met de dood: over
terminale patinten en terminale zorg in Nederland. Houten/Zaventem: Bohn
Stafleu Van Loghum.
Veatch, R.M. (1988). Justice
and the Economics of Terminal Illness. Hastings Center Reports, Augustus/September,
34-40.
Veen, E. van der (1994). Er Zijn: Zorgen voor stervenden en hun naasten
met hulp van vrijwilligers. Utrecht: Nederlands instituut voor Zorg en Welzijn
(NIZW).
Verheul (1995). Telefoongesprek van 6 februari. Verheul is werkzaam bij ANOVA
verzekeringen in Amersfoort.
Verhoeven, J.G. (1988). Hospice care als alternatief voor euthanasie. ????????,
56-58. (Noot38!!).
Visser, J. (1994). Particuliere bureaus: luis in de pels van regulier
gefinancierde zorg. MGZ, jrg. 22, november, 6-9.
Voor de Poort, R. (1995). Telefoongesprek van 25 januari. Voor de Poort is
co"rdinator van het Landelijke Steunpunt Vrijwilligers Terminale Zorg in
Bunnik.
Vrie, R. van de & Elzakker, A. van (1988). Gezondheidsbeleid en
machtsversnip- pering. Medisch Contact, 43, (38), 23 september, 1119-1122.
Vries, M.J. de (1994). Mensen met kanker staan nog vaak in de kou: het tekort
van de geestelijke zorg in Nederland. Medisch Contact, 49, (4), 28 januari,
145-146.
Vrijwilligers (1993a). Thuis sterven alleen mogelijk dank zij inzet van groot
aantal vrijwilligers. Nederlands Dagblad, 9 januari.
Vrijwilligers (1993b). Symposiumbundel: Leven tot aan de dood, Landelijk
Steunpunt Vrijwilligers Terminale Zorg (LSVTZ), april.
Wagener, H.J. (1988). Elementen
van economische orde. Groningen: Wol- ters-Noordhoff.
Wallage, J. (1993). Notitie zorgverlof. Den Haag: Ministerie van Sociale zaken
en Werkgelegenheid.
Wehkamp, T. (1991). Vrijwilligerswerk, de kracht van een hechte samenleving:
mantelzorg uitgesloten, betaling afgewezen. LeefTijd, 6, juni, pp. 13-15.
Welzijn (1987). Verpleging liever thuis dan in ziekenhuis. Welzijn,
voorlichtings- blad van de ziekenfond- sen, september, nummer 4, pp. 18-19.
Willems, D. (1991). Co"rdinatie van zorg: verpleegkundige taak, of taak
voor verpleegkundigen. MGZ, maart, 4-7.
Witteveen, T.A.M. (1994). Ontwikkelingen in de gezondheidszorg: consequen- ties
voor terminale zorg. In P.A.M. van den Akker, Leven met de dood: Over terminale
patinten en terminale zorg in Nederland. Houten / Zaventem: Bohn Stafleu Van Loghum.
Wolter, W. (1995) Telefoongesprek op 6 februari 1995; Willem Wolter is
medewerker bij de verzeke- raar Azivo in Den Haag en op de hoogte van de
vergoedingen betreffende terminale zorg.
Wouters, C. (1993). In E. van der Veen (1994). Er Zijn: Zorgen voor stervenden
en hun naasten met hulp van vrijwilligers. Utrecht: Nederlands instituut voor
Zorg en Welzijn (NIZW).
Yelin, E.H. e.a. (1991). The
impact of HIV-related illness on employment. American Journal of Public Health,
81, (1), januari, 79-84.
Ziekenfondsraad (1985). Advies inzake terminale thuiszorg. Nummer
292.<- BR> Ziekenfondsraad (1994). Circulaire ZFW/38/94. (Regeling
subsidiring Zieken- fondsraad intensieve thuiszorg 1995).
Zorgtaak (1994). Zorgtaak zware last voor gezin. De Telegraaf, 30 maart, p.
onbekend.
Zylicz, Z., Zijlstra, P. & Hellenberg Hubar, E.J.M. van (1990). Hospice
Terminale Thuiszorg: Pijnbe- strijding, Psychosociale zorg, Kosten. Zeist:
Landelijke Stichting Elckerlijc.
Zylicz, Z. (1991). Verslag van het Eerste congres van de Europese Associatie
voor Palliatieve Genees- kunde, pp. 5-8. In: M. Desmet, Z. Zylicz & E.J.M.
Hellenberg Hubar (1991). Argumenten voor hospice terminale zorg. Zeist:
Landelijke Stichting Elckerlijc.
Zylicz, Z. (1994). Ondersteuning van de thuiszorg voor terminale patinten:
Hospice Rozenheuvel. Medisch Contact, 49, (4), 28 januari, 139-140.
|